Met bijna deprimerende frequentie floept er uit de Amerikaanse lolmachine een
lawaaierig computeranimatieavontuur vol knuffelbare speelgoedvriendjes. Handig
, dat formuleconform consumptieartikel in een gestandaardiseerd verkooptraject
met bijbehorende textiel- en plasticprullaria. Van makers en marktlui tot
kleuters en kritiki: blije snoetjes alom.
Een ietwat andere
benadering tot de animatiefilm heeft cineast Sylvain Chomet (Maisons-Laffitte,
1963), maar misschien is hij daar juist Fransman voor. Die alternatieve aanpak
heeft nadelen en voordelen, getuige het kasseienparcours van zijn arthousehit
Les triplettes de Belleville uit 2003. Daarin wordt wielercrack Champion
tijdens de Tour de France ontvoerd, waarna zijn oma op reddingsmissie gaat.
Financiering en distributie bleken voor Chomet steile cols om te koersen, maar
uiteindelijk charmeerde zijn maffe komedie wereldwijd bioscoopbezoekers van alle
leeftijden. Was dat laatste nu vanwege of ondanks de ‘Europese’vormgeving en
eigenzinnige verteltrant? Interessant twistpunt. Hoe dan ook, dankzij het
surprisesucces van het snelfietsavontuur opende cinemagigant Pathé portefeuille
en zalen voor l’Illusionniste.
De piepkleine vertelling in een
lineaire structuur en heerlijk bedaard tempo lijkt eenvoudiger van opzet dan Les
triplettes de Belleville. Toch stond van meet af aan vast dat het juist vanwege
de talloze details een technisch complexe en dus dure onderneming zou worden.
Bovendien is met het scenario een zeker verwachtingspatroon verbonden.
Vertrekpunt was namelijk een nooit gerealiseerd project van de Franse cinema-
innovator
Jacques Tati (1907- 1982). Daarin verlaat de boomlange goochelaar-op-jaren
Tatischeff, met valies en nogal recalcitrant konijn, in 1959 het tanend variété
van Parijs. Voorbij de landsgrenzen gaat hij op zoek naar plaatsen waar zijn
ouderwetse magie nog oooh’s en aaah’s oogst.
Tati’s
reflectie
Begin jaren vijftig ontkiemde l’Illusionniste als
kladje van enkele bladzijden, om tien jaar later als novelle- achtige tekst van
dertig pagina’s in een archiefmap te verdwijnen. Over de opzet tot filmscenario
heeft de vermaarde dramaturg
Jean-Claude Carrière zich nog gebogen. Het moest Tati’s semi-
autobiografische reflectie worden op zijn jaren als mimespeler in het vaudeville
, afgezet tegen het veranderende Europa van de jaren vijftig.
De
film is er nooit gekomen. Tati had tijdens de opnamen van
Les vacances de monsieur Hulot (1953) een handblessure opgelopen en
twijfelde sterk aan zijn vaardigheden voor de hoofdrol. Ook vond hij op dat
moment in zijn carrière de tijd nog niet rijp voor ‘ernstige’ thema’s. Zoveel
bewaarde vaudeville-gags en -sketches lagen nog te wachten om in cinéma à Tati
te worden omgetoverd. Ouderdom, onthechting, afscheid van een tijdperk – zulke
onderwerpen waren ‘voor later’.
Jacques Tati’s later werd het nu
van Sylvain Chomet. En het is werkelijk alsof de tijd heeft stilgestaan: geheel
in de geest van Tati’s oeuvre berust alles in l’Illusionniste op visuele
communicatie. In de oorspronkelijke tekst reist Tatischeff overigens naar Praag
, maar Chomet verplaatste de ontdekkingstocht naar Londen en Schotland.
In een Schots havenplaatsje voegt zich een timide meisje van vijftien bij
Tatischeff: Alice, die in een pub schoonmaakt, voelt zich veilig bij de
zwijgzame , wat onhandige man. Samen vertrekken ze naar Edinburgh en zo wordt
Tatischeff vaderfiguur op doorreis. Ook in Edinburgh loopt het vooroorlogse
music-hall-amusement echter al op zijn laatste benen. Aldus ziet de illusionist
zich genoodzaakt om in de reclamebiznez zijn kunsten te gelde te maken.
Feest voor de ogen
De odyssee van Tatischeff en Alice heeft geen
dialogen in de traditionele zin des woords. Op één geschreven zinnetje aan het
slot na komen er dus evenmin ondertitels aan te pas. Alles ontspringt aan het
beeld. Hoe gedurende een periode van twee jaar de visuelen door een kernploeg
van zo’n tachtig animatoren met diverse hulptroepen zo stijlvast werden
vormgegeven, dwingt groot respect af. Welkom op dit feest voor de ogen.
Adembenemend is de elegantie van het detail. Straatlantaarn en huizenfaçade,
glen en klif, kostuums, lampetkan, etalage vol bric-à-brac – alles heeft
karakter, diepte, historie. Prachtig ook hoe her en der in de decors inkleuring
deels onvoltooid is gelaten, waardoor de pure lijntjes van een object of
ornament gaan spreken. Alleen al door die menselijke maat van de onvolkomenheid
komt de film dicht bij de toeschouwer.
En dan die fantastische,
aquarelachtige inkleuring. Hier monochroom, daar vol kleurnuances, steeds
subtiel en warm. In de stadstaferelen, doorkijkjes en plattelandspanorama’s zien
stripkenners ongetwijfeld overeenkomsten met de stijl van de Franse tekenaar
Jean-Pierre Gibrat. In diens geaquarelleerde tweeluiken Le sursis/ Het uitstel
en Le vol du corbeau/Elke raaf pikt zijn de achtergronden van een soortgelijke
warmte en levendigheid. Schijnt daar even het oude stripmakersmétier van Chomet
door?
Fans van klassieke Europese animatie zullen de
consumptiemaatschappijkritische toets direct associëren met de geestige Signor
Rossi-filmpjes van de Italiaanse animatie-innovator Bruno Bozzetto. Wie dit
alles niets zegt, vooral niet getreurd, integendeel: het geeft u de gelegenheid
om zo’n 80 letterlijk en figuurlijk kostbare minuten lang onbevangen te genieten
van fantasierijke animatie op een uitzonderlijk hoog niveau.
IJsje-met-verrassing
Waar Les triplettes de Belleville vooral
amusant en anekdotisch is, beroert l’Illusionniste ook het hart. Twee solitaire
figuren zijn het, de goochelaar en het meisje. Pas in elkaars onwaarschijnlijke
gezelschap krijgt hun leven gaandeweg een nieuwe richting, al weten ze onderweg
niet exact waar ze naartoe gaan. De klassieke tegenstelling die vervolgens het
verhaal zijn poëzie verleent, is het verschil in hun achtergrond en leeftijd.
Tatischeff heeft altijd op de bühne gestaan en lijkt het echte leven te hebben
gemist. De foto van een klein meisje die hij steeds bij zijn kleedkamerspiegel
posteert, is een hint naar het vaderschap dat hij ooit is ontvlucht. De
woekerplant van de consumptiemaatschappij, met zijn nodeloze attributen,
vluchtigheid en jeugdigheidsfixatie, bevreemdt en bedroeft hem. Alice
daarentegen is in povere dorpsomstandigheden opgegroeid en ervaart de nieuwe
tijd en grote stad louter als een ijsje-met-verrassing. Zoals iedereen die jong
is, zal ze pas veel later beseffen wat ze heeft achtergelaten.
Al
fluistert onder het oppervlak steeds de melancholie en zijn er droevige momenten
, nergens wordt l’Illusionniste somber. Vrijwel iedere scène sprankelt namelijk
van de Tatiëske humor. In een geïnspireerde Chomet- vondst kruisen zelfs
Tatischeff en ‘alter ego’ monsieur Hulot even elkaars filmpad. En niet in de
laatste plaats trekt een bijzonder vermakelijke stoet secuur vormgegeven
nevenfiguren met hoog markantheidsgehalte voorbij. Soms lijkt het wel alsof de
beroemde satirische karikaturen van de 19eeeuwse tekenaar-beeldhouwer Honoré
Daumier even van hun Franse museumpapier zijn gestapt om door het Edinburgh van
Chomet een ommetje te maken.
Het fijnzinnige en knappe aan de regie
van l’Illusionniste is nu dat alle voortreffelijke stoffering de toeschouwer
nooit bestormt. Zo doorwerkt als dit universum is, toch ligt het kalm op het
netvlies. Atypisch lange scènes en ellipsen in het verhaal laten ouderwets
ruimte voor de fantasie van de toeschouwer. Binnen dit open kader kunnen
Tatischeff en Alice zich ontplooien als de levensechte personages die Jacques
Tati bijna zestig jaar geleden op papier te vondeling legde. Een animatiefilm
die ademt en doet ademen, wat een verademing.
In l’Illusionniste waart de geest rond van Jacques Tati. En dit is slechts één aanbeveling voor deze sublieme Franse animatiefilm vol subtiele tragikomedie.