Middelmatig. Degelijk. Kleurloos. Stuk voor stuk woorden die in het
vocabulaire van de in 2011 overleden Apple-oprichter Steve Jobs niet voorkwamen
: iets was of geniaal, of ‘a piece of shit’. Een middenweg bestond niet. En toch
valt de film over zijn leven, die vanaf donderdag in de bioscoop verschijnt,
moeilijk met andere adjectieven te beschrijven. Als het een computer was, dan
was het een Dell, een Hewlett-Packard of een Microsoft-pc misschien, maar toch
zeker geen tot in de details gestileerde Mac.
Het lijkt op papier
geen zware opgave, een interessante film maken over een van de meest complexe en
boeiende figuren uit de moderne geschiedenis. Jobs was niet alleen een briljant
innovator en motivator, maar ook een fascinerend mens: immens koppig, kil en
soms agressief, in staat zijn collega’s tot waanzin te drijven, en zelfs door
zijn halsstarrigheid zijn eigen bedrijf ten gronde te richten. Een man waarover
Macintoshontwerper Jeff Raskins ooit zei: ‘Hij zou een uitstekende koning van
Frankrijk zijn geweest.’
jOBS, de biopic over de in 2011 overleden oprichter van Apple, is een flauwe montage van hoogte- en dieptepunten geworden. Vier lessen die uit het falen van jOBS getrokken kunnen worden.
jOBS
Daarnaast was Jobs ook nog eens, zoals zoveel van de vroege computer-entrepreneurs die in de jaren zeventig Silicon Valley overspoelden, een product van de tegencultuur. Een LSD slikkende hippie, die dacht dat hij door zijn fruitdieet geen persoonlijke verzorging nodig had, en die zelfs in de succesvolle beginjaren van Apple nog immer blootsvoets en ongedoucht door het hoofdkantoor wandelde. Na het zoveelste commentaar op zijn lichaamsgeur wilde hij nog wel eens zijn voeten in de toiletpot steken, maar dat was het dan wel. En juist die man groeide uit tot een van de meest succesvolle en meedogenloze zakenlieden van onze tijd.
Materiaal genoeg voor een sprankelende karakterstudie dus, maar het genre van de biopic vereist zoveel meer dan allen een goed verhaal, zo blijkt maar weer. Daarom: vier lessen die uit het falen van jOBS getrokken kunnen worden.
Les 1: Zoek een regisseur met visie
Het eerste grote gemis van jOBS is een duidelijke visie, nota bene het handelsmerk van de man zelf. Dat heeft waarschijnlijk alles te maken met de hoogst opmerkelijke ontstaansgeschiedenis van de film.
jOBS is niet het product van een van de grote studio’s, maar van de uit Dallas opererende multimiljonair Mark Hulme, oprichter van communicatiebureau Five Star Institute. Hulme vond in het succesverhaal van de toen nog levende Jobs de ideale springplank voor zijn gedroomde carrière als filmproducent. En dus vroeg hij zijn directeur corporate communications, die heel cru gezegd ooit een blauwe maandag wat colleges film aan de universiteit had gevolgd, om het scenario te schrijven.
jOBS
Als regisseur werd vervolgens Joshua Michael Stern aangesteld, wiens CV niet verder reikt dan het degelijke sprookje Neverwas (2005) en verkiezingskomedie Swing Vote (2008). Een regisseur die vooral braaf tussen de lijntjes kleurt.
Vrijwel alle succesvolle biopics werden gemaakt door eigenzinnige auteurs, allen met een herkenbare eigen stijl, juist omdat het zo’n moeilijk genre is: Martin Scorsese (Raging Bull), David Lynch (The Elephant Man), Julian Schnabel (Basquiat) et cetera.
Kunstenaars die het aandurven de werkelijkheid te laten voor wat hij is, en de verbeelding te laten spreken. Zoals Scorsese, die de bokswedstrijden in zijn Jake LaMotta-biografie in stijlvol zwart-wit vormgaf als een intense, claustrofobische nachtmerrie van bloed, zweet en onophoudelijke vuistslagen, met op de geluidsband krijsende vogels. Maar in jOBS moeten we het met hier en daar een obligate slowmotion doen , ondersteund door de gebruikelijke pianoriedel.
Les 2: Geen grootse film zonder een groots acteur
Een emotioneel zware hoofdrol in een biopic lijkt vrijwel altijd een garantie voor Oscarsucces. Robert De Niro won er een voor zijn ijzingwekkende vertolking in Raging Bull, nadat hij zich eerst compleet suftrainde en later bijna dertig kilo aankwam om de oudere Jake LaMotta te spelen.
Raging Bull
Ben Kingsley ontving een gouden beeldje voor zijn titelrol in Richard
Attenboroughs
Gandhi (1982),
George C. Scott voor
Patton (1970),
Philip Seymour Hoffman voor
Capote (2005), en ga zo maar door.
Maar voor jOBS kozen de
heren uit Dallas voor
Ashton Kutcher, vooral bekend van zijn rollen als knappe dombo in
televisieserie That ’70s Show en de film
Dude, Where’s My Car? Toegegeven, op momenten lijkt hij angstvallig veel op
zowel de jonge als oudere Jobs, het loopje en de handgebaren zijn er, en als
invloedrijk investeerder in technologische start-ups (Spotify, Twitter) heeft
hij ook het nodige krediet vergaard. Zijn kennis van het onderwerp imponeerde de
collega’s op de set, waar hij naar verluidt meerdere malen de producenten op
historische foutjes wees, en voordeed hoe je een moederbord soldeert.
Maar als acteur komt hij diepgang tekort en het vermogen om te transformeren.
De man die in Walter Isaacsons geweldige biografie werd omschreven als iemand
met een ‘spitsig baardje, die broodmager was en eruit zag als Ho Chi Minh’ is
nergens te bekennen, wel een afgetrainde Kutcher met baard. En ook de Jobs die ‘
zowel verlicht als wreed’ kon zijn, krijgen we niet te zien.
Kutcher is duidelijk te licht om een film in zijn eentje te dragen, wat bij een
biopic toch een vereiste is. Misschien was een aanpak als in
Amadeus (1984), waarin regisseur
Milos Forman het muzikale genie Mozart toonde door de ogen van zijn rivaal,
een beter idee geweest.
Les 3: Schrappen, schrappen en nog
eens schrappen
‘Kill your darlings’ is al stelregel nummer één
voor scenarioschrijvers, maar geldt nog eens extra zwaar voor de biografische
film.
Een heel (volwassen) leven in een film van twee á drie uur
proppen kan nu eenmaal niet. In jOBS wordt 56 jaar gereduceerd tot grofweg
twintig, van zijn college-periode in 1971 tot zijn terugkeer als absolute leider
van Apple. Maar zelfs dat is blijkbaar al veel te veel, waardoor ongewenste
zwangerschappen – Jobs kreeg op 24-jarige leeftijd een dochter, maar weigerde
haar jarenlang als zodanig te erkennen – en persoonlijke vetes slechts
toevallige voorbijgangers lijken.
Nee, dan
Steven Soderbergh, die vijf jaar geleden maar liefst twee films en
vierenhalf uur reserveerde voor zijn contemplatieve portret van
Che Guevara, en zelfs daarin zich beperkte tot een aantal sleutelmomenten
uit het leven van de Argentijns- Cubaanse guerrillastrijder. Of de 187 minuten
die
Richard Attenborough uittrok voor Ghandi. Joshua Michael Stern moest het met
128 minuten doen, en dat is simpelweg te kort. Een flauwe montage van hoogte-
en dieptepunten is het gevolg.
Che: Part One
Les 4: Breek met alle regels
De biopic, en dan vooral de
Hollywood-variant, is maar al te vaak chronologisch formulewerk. De spannendste
exemplaren uit het genre zijn dan ook diegenen die met alle wetten en conventies
breken, en er is geen beter voorbeeld dan
I’m Not There (2007). Om enigma Bob Dylan te portretteren castte regisseur
Todd Haynes zes verschillende acteurs (van de jonge, Afro-Amerikaanse
Marcus Carl Franklin tot
Cate Blanchett), die elk een afzonderlijk deel van de iconische singer-
songwriter vertolkten.
Ook prima lesmateriaal:
American Splendor (2003), met
Paul Giamatti als stripauteur Harvey Pekar, die regelmatig wordt
tegengesproken door de echte Pekar. ‘Think different’ was het credo van die twee
films. En dat juist de makers van jOBS de beroemde Apple-slogan niet ter harte
hebben genomen, is meer dan alleen ironisch.