Les premiers les derniers is de meest persoonlijke film van de Waalse autodidact Bouli Lanners, waarin hij met weidse blik de randen van het bestaan aftast.

‘Ik ben een gelovig mens,’ zegt de Waalse regisseur Bouli Lanners (1965) tegen wie het maar wil horen over zijn nieuwe film Les premiers les derniers (de eersten, de laatsten), een bij vlagen absurde, apocalyptische film noir met een optimistische boodschap.

Het is zijn vierde speelfilm, en zijn meest persoonlijke. Lanners lijdt aan dezelfde kwaal als het hoofdpersonage, premiejager Gilou, dat hij zelf vertolkt. Zijn eigen hondje Gibus figureert als het hondje van Gilou. Net als Gilou kwam de nu vijftigjarige Lanners na een hartaanval in het ziekenhuis terecht. Hij balanceerde op het randje van de dood , maar stond weer op. En niet voor het eerst.

Lanners werd geboren als Philippe, in het Waalse bedevaartsplaatsje Moresnet-Chapelle aan de voet van de Vaalserberg. 200 jaar eerder werd daar een tienjarige boerenzoon van ‘ vallende ziekte’ genezen door trouw tot een Mariabeeld te bidden in een zelfgetimmerd kapelletje. Lanners’ vader was er douanier; zijn moeder werkte als schoonmaakster aan de Duitse kant van de grens. Omwille van zijn stevige postuur moest Philippe zich de bijnaam Bouboule (dikkerdje) laten welgevallen; later werd dat kortweg Bouli. ‘Liever had ik Puma geheten, of Panter,’ grapte Lanners daarover in een interview met het Franse damesblad Causette, ‘maar Bouli heb ik nooit van me af kunnen schudden.’ Als een panter sloop hij als kind door de omliggende bossen. Zodra hij een brommertje had bleef hij soms dagen weg op zwerftocht, om onder de blote hemel te slapen. Als hij thuis was, keek hij bij gebrek aan bioscoop naar westerns op de televisie.



Goddelijke bewondering
Lanners is in Les premiers les derniers niet alleen aanwezig in het personage dat hij zelf vertolkt; zijn levensverhaal is ook in andere personages aanwezig. Zoals bij Willy en Esther, twee zwervers die zich in de film stelend een weg banen langs een vervallen hovertreinspoor uit de jaren zestig. Omdat Willy de satelliettelefoon van een onderwereldfiguur heeft gestolen, zit premiejager Gilou met zijn onafscheidelijke maat Cochise achter hen aan. Willy en Esther zijn zo naïef als de eerste mensen, onze paradijselijke voorgangers, en voorvoelen het einde der wereld.

Na de middelbare school doorliep Lanners, die van kinds af aan een haast goddelijke bewondering koesterde voor kunstenaars en hun scheppingen, de kunstacademie van Luik. Nog altijd maakt hij – fan van Greco, Munch en Hopper – voorafgaand aan zijn films schilderijen om voor zijn vaste cameraman Jean-Paul de Zaeytijd de sfeer alvast te schetsen. Toen hij wegens wangedrag van de Academie werd gestuurd, ging hij voor de televisie werken. Eerst achter de schermen, later als gast in Les Snuls, een satirisch programma dat van 1989 tot 1993 op het Belgische Canal+ te zien was. Hij zette er de eerste stappen van zijn acteurscarrière, die later grote hoogten zou bereiken, met inmiddels meer dan zeventig rollen op zijn conto, van arthousetitels als De rouille et d’os tot commerciële megaproducties als Astérix & Obélix: Au service de sa Majesté. Het Franse online cultuurtijdschrift Konbini noemde hem ‘grootmeester in de kunst der zelfspot’. Hollywood Reporter kroonde hem onlangs nog de ‘Europese koning van de nurkse komedie.’

Marginale figuren
Maar nadat Les Snuls van het scherm verdween, raakte Lanners op zijn 29ste aan de grond. Bij gebrek aan inkomen woonde hij in een als atelier bedoelde houten hut op een dekschuit zonder stromend water. Door smokkel en diefstal kwam hij aan de kost. Pas toen hij twee jaar later toch een werkloosheidsuitkering kreeg, klom hij weer uit het dal. Omdat een jeugdvriend hem aan een oude afspraak hield, zetten ze samen een festivalletje op poten voor marginale films. Bij gebrek aan aanbod sloeg Lanners zelf aan het monteren met op rommelmarkten gevonden super-8-filmpjes.


Nog geen decennium later stond de autodidact met zijn speelfilmdebuut Ultranova (2005) in Cannes, waar ook zijn tweede, Eldorado (2008), en derde, Les Géants (2011) zouden draaien. Gemene deler in die films zijn existelentiële zwerftochten door Amerikaans aandoende landschappen, over tot aan de einder reikende wegen met telefoonpalen door niemandsland. Verlaten gebouwen, oude auto’s, deprimerend saaie levens en marginale figuren als zwervers, verschoppelingen en dieven staan erin centraal, naast gekte, zwarte grappen, rockmuziek en verlepte kroegen uit een ander tijdperk.

In Les premiers les derniers loopt Lanners ( Gilou) toevallig tegen het uitgedroogde lijk van een dakloze aan: ook dat had hij misschien wel kunnen zijn. Gilou bezorgt de man een begrafenis, waarbij een wat op God lijkende oude man de bijbeltekst uit Openbaringen declameert waaraan de film zijn titel ontleent: ‘Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste , en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden.’
 
‘Bijrollen zijn de pilaren van een film,’ weet Lanners, zelf hoofdzakelijk bijrollenvertolker. De eerste en de laatste verwijst in de Bijbel zowel naar God als diens mensenzoon. In Les premiers les derniers loopt dan ook een Jezus rond. De ‘echte’, ja. Net als Lanners terug tussen de levenden, met een optimistische boodschap over het einde der tijden. De ‘ belangrijkste film van mijn carrière’ is weliswaar minder vrijblijvend, maar wars van bekeringslust; eerder de uitkomst van alweer een persoonlijke zwerftocht.

En waar is Lanners dan eigenlijk in gaan geloven? Toen het Belgische filmblog 6nema doorvroeg zei hij: ‘Niet in God, maar in de mens.’