Wie zich voor het eerst in jazz wil verdiepen, kan beter niet beginnen met de klassieker Kind of Blue van Miles Davis. Die les leerde ik als student, toen ik op zeker moment besloot dat ik het type wilde zijn dat ’s nachts met een glas whisky en een sigaret achter een typemachine zat, begeleid door een stijlvolle jazzsoundtrack. Ik wist niets van jazz en vroeg in de lokale platenzaak om assistentie. Aan de verkoper legde ik uit dat ik geen neurotisch gepriegel zocht, maar ook geen jazzequivalent van André Rieu. Hij knikte begripvol, liep direct naar de Miles Davis-bak en overhandigde me een cd van Kind of Blue. ‘Niet eerst luisteren, meteen kopen,’ bromde hij. ‘Als je het niks vindt, kun je je zoektocht staken, dan ben je zo iemand over wie Louis Armstrong zei: “Some folks, if they don’t know, you can’t tell ’em.”’
Het album beviel gelukkig, en hoe – vanaf de eerste, desoriënterende noten van pianist Bill Evans en het aanstekelijke loopje van bassist Paul Chambers, waar Miles en zijn saxofonisten John Coltrane en Cannonball Adderley vervolgens zo heerlijk soepel op losgaan. Toen ik naar de winkel terugkeerde, hongerig naar meer, ontdekte ik echter de vloek van Kind of Blue: naast dit meesterwerk steekt de rest al gauw wat bleekjes af. Fraaie jazzplaten genoeg natuurlijk, maar vroeg of laat is er altijd wel een doorspoelmoment: een ellenlange drumsolo, een al te hysterische sax, een stukje pure liftmuziek. Een jazzalbum met zo’n consistente klasse als Kind of Blue vind je nooit meer.
Miles Davis was een moeilijke kerel, zo blijkt weer uit de documentaire Miles Davis: Birth of the Cool. Maar wat klonk zijn trompet toch hemels. En wat was hij inderdaad cool.
Louis Malle
Waar de magie precies in schuilt? Dat proberen liefhebbers al sinds de verschijning van de plaat in 1959 te doorgronden. Het opnameproces was in elk geval baanbrekend. Davis, die in 1944 als achttienjarig broekie was begonnen in de band van Charlie Parker, was het uitvoeren van jazzstandards in de loop van de jaren vijftig nogal zat geworden. Beïnvloed door de componist George Russell begon hij te experimenteren met een nieuwe improvisatietechniek, gebaseerd op toonladders in plaats van akkoordenschema’s.
Toen hij tijdens een bezoek aan Parijs in 1957 werd gestrikt door cineast Louis Malle om de muziek te maken bij diens film Ascenseur pour l’échafaud, besloot Miles die klus aan te grijpen voor een radicaal experiment: zonder vooraf iets op te schrijven stapte hij met vier lokale muzikanten de studio in, liet de film in een loop vertonen en improviseerde daar in anderhalve dag een complete soundtrack bij. Het resultaat stemde hem zo tevreden dat hij ruim een jaar later besloot op dezelfde wijze een album met zijn beroemde sextet op te nemen: geen voorbereidingen, alleen wat afspraken over toonsoorten, en spelen maar. In twee sessies stond Kind of Blue op de band.
Deze geschiedenis komt uiteraard ruimschoots aan bod in de nieuwe documentaire Miles Davis: Birth of the Cool van regisseur Stanley Nelson. De film is wel erg conventioneel van opzet – keurig chronologisch geordend, met veel pratende hoofden – maar absoluut de moeite waard, dankzij het vele fantastische archiefmateriaal en de indrukwekkende groep commentatoren, onder wie Herbie Hancock, Wayne Shorter, Quincy Jones en Carlos Santana. Ook de keuze om Miles (die in 1991 overleed) zelf als verteller op te voeren, door een acteur te laten citeren uit zijn autobiografie, pakt goed uit.
Zo is het net of hij tegenover je zit op een feestje en de ene na de andere smeuïge anekdote opdist. Bijvoorbeeld over zijn verovering van danseres Frances Taylor: ‘A real black motherfucker like me with this stunningly beautiful woman, man that was something! People stopping and looking with their mouths hanging open!’
Heroïne
De vele foto’s en filmopnames in Birth of the Cool (de docu is vernoemd naar een album uit 1957) tonen aan dat hij niet overdrijft: Miles Davis was inderdaad de belichaming van cool. En hij deed er ook alles aan om dat imago in stand te houden. Zeker na het succes van Kind of Blue ontbrak het hem nooit meer aan chique maatpakken, dure auto’s en mooie vrouwen aan zijn zij. Zo ongeremd als hij in muzikaal opzicht was, zo mateloos kon hij ook consumeren – niet alleen spullen, ook seks, drank en drugs. Davis had een behoorlijk duistere kant, die in de film gelukkig niet wordt weggemoffeld.
De grootste ellende begon na zijn eerste trip naar Parijs in 1949, waar hij in artistieke kringen op handen werd gedragen, omging met Sartre en Picasso, en een romance begon met chansonzangeres Juliette Gréco. Eenmaal terug in zijn minder verfijnde en heel wat racistischere thuisland belandde hij prompt in een depressie, en raakte verslaafd aan heroïne. Tot zijn dood zou hij altijd blijven worstelen met drugs en alcohol. En daar werd hij bepaald geen leuker mens van.
In de documentaire worden hier heel wat schrijnende voorbeelden van genoemd, met als dieptepunt de ervaringen van Frances Taylor, de eerdergenoemde danseres die Davis’ eerste vrouw werd. Taylor denkt met zichtbare vertedering aan haar ex terug, maar memoreert ook hoe hij haar verbood een eigen carrière te hebben en haar een blauw oog sloeg toen ze eens opmerkte wat een knappe man Quincy Jones was.
‘Hoe kan iemand zulke hemelse muziek maken en zich tegelijkertijd zo gedragen?’ vraagt Taylor zich met grote ogen af. Die vraag blijft onvermijdelijk door je hoofd spoken wanneer je na afloop van de film Kind of Blue nog maar eens opzet (zoals iedere fan geheid zal doen). En zo blijft het mysterie van die plaat nog altijd toenemen.