In de WO II-komedie Jojo Rabbit (sinds enkele weken in de bioscoop) speelt regisseur Taika Waititi een slapstickversie van Adolf Hitler. In de traditie van eerdere Führer-imitators als Charlie Chaplin (The Great Dictator) en Martin Wuttke (Inglourious Basterds) lijkt hij daar best plezier in te hebben, maar in interviews zegt Waititi zich op de set erg ongemakkelijk te hebben gevoeld, met zijn tandenborstelsnor en nazi-uniform.
Hij zou de rol alleen hebben gespeeld omdat de producenten erop aandrongen. In The Hollywood Reporter vertelt Waititi dat hij Hitler vooral niet te menselijk wilde neerzetten. ‘Ik wilde me überhaupt niet te veel in hem verdiepen, geen onderzoek naar hem doen, want ik vond niet dat hij dat verdiende.’
Zo’n omgang met alom gehate personages is typerend voor de cinema. Booswichten zijn er doorgaans in de varianten lachwekkend en door- en doorslecht. Dat is wel zo geruststellend voor het publiek. De enkele cineast die een monster graag wat menselijker neerzet, kan rekenen op felle kritiek.
Dat merkten de makers van een eerdere Hitlerfilm, Der Untergang (2004), waarin de Führer nu eens niet alleen raast en tiert, maar ook mijmert, glimlacht en zelfs huilt. In de Duitse media werd er verhit over gediscussieerd; veel opiniemakers vonden het een smakeloos en onverantwoord portret. Zoals dagblad Die Tageszeitung schreef: ‘Films die inzicht bieden in misdadigers en hun ideeën zijn belangrijk, maar om iets te leren over het Derde Rijk is het niet nodig om Hitler te zien huilen.’