Lang moeten wachten op een tafeltje in een restaurant. Je auto niet kunnen vinden in de parkeergarage. Dat net iets te krappe naveltruitje van die ene collega. Lelijke baby’s en hun trotse ouders. Het laatste beetje tandpasta dat maar niet uit de tube wil komen. Er zijn maar weinig ergernissen die niet minstens één keer voorbij zijn gekomen in de totaal zeventien seizoenen van de comedyseries Seinfeld (1989-1998) en Curb Your Enthusiasm (2000-heden).
De man die al die ergernissen zo feilloos verwoordt – en geregeld ook (non-)verbaal te lijf gaat – is televisiemaker Larry David (70). Een kalende man, steevast gekleed in eenvoudige sneakers, onopvallende sweaters en dito broeken, die behept is met alle neuroses die we tegenwoordig vaak toeschrijven aan Joodse Amerikanen, in het bijzonder aan degenen die in New York wonen. Geplaagd door onzekerheden, geobsedeerd door seks en de kleine vragen van het leven, en ook nog eens totaal onaangepast in sociaal opzicht. Dan heb of veroorzaak je al gauw een hoop ergernissen.
In de hitserie Seinfeld, die David bedacht en schreef met comedian Jerry Seinfeld, werden al die pietluttige irritaties toegeschreven aan een reeks fictieve personages, zoals de kale, neurotische George Costanza, maar in Curb Your Enthusiasm blijft die kunstgreep achterwege: David speelt zichzelf, een inmiddels gepensioneerde multimiljonair die zijn tijd verdoet in lunchzaken of op golfbanen in Los Angeles en onvermijdelijk in allerlei ruzies en ongemakkelijke situaties verzeild raakt door zijn onbeleefde, dan wel chagrijnige houding.
Niet dat David het daar mee eens is natuurlijk. ‘Ik vind het personage helemaal niet onbeleefd of chagrijnig,’ vertelde hij al eens aan The Guardian. ‘Hij is juist eerlijk. En dat kan overkomen als chagrijnig of onbeleefd, maar geloof mij, dit personage is veel gelukkiger dan ik ben. Hij is niet chagrijnig, ík ben chagrijnig en ik zou veel blijer zijn als ik meer op hem leek.’
Bh-verkoper
Davids scherpe oog voor ergernissen (en het vermogen daar steengoede comedy van te maken) is evenals als hij geboren in het naoorlogse Brooklyn. ‘Daar komt het vermoedelijk wel vandaan, ja,’ verklaarde hij een paar jaar geleden tegen The New Yorker. ‘Het heeft te maken met opgroeien in een krap appartement, met je tante, neven en nichten in het huis naast je, de deuren altijd open, buren die in- en uitlopen en mensen die voortdurend tegen elkaar schreeuwen.’
Hij studeerde geschiedenis, maar ambieerde nooit een carrière in die richting; in plaats daarvan kwam hij (amper) rond van allerhande baantjes, van bh-verkoper en taxichauffeur tot juridisch medewerker.
Een acteerworkshop waarbij hij ontdekte dat hij mensen aan het lachen kon maken, veranderde zijn leven: vanaf dat moment kwam hij (amper) rond als stand-upcomedian. Hij kreeg al snel een reputatie als nukkige komiek – eentje waar collega’s dol op waren, maar die zelden aansluiting kon vinden bij zijn publiek, of daar zelfs geen enkele moeite voor deed. Berucht is nog altijd het moment dat David het podium van een comedyclub betrad, de bezoekers bekeek en concludeerde: ‘Laat ook maar.’