Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →
Dichten in luiheid
De tweehonderdste geboortedag van Charles Baudelaire is in Nederland aanleiding voor enkele jubileumuitgaven. Dat werd tijd, want tot nu toe was hier weinig oog voor de poëzie van de decadente Fransman.
Bij een jubileum van zijn stérfdag was het toepasselijker geweest, eigenlijk, in het geval van de ultieme poète maudit Charles Baudelaire (1821-1867). De dichter ook die er in de slotcyclus van zijn Les fleurs du mal (1857), ‘La mort’, in vers na vers van getuigde dat hij naar niets zo hartstochtelijk verlangde als naar de bevrijdende omhelzing van de Dood. Het ‘doel van ons dwalen’, dat hij zich voorstelde als ‘in vergetelheid te slapen als ’n haai in zee’, en tegelijk als het laatste avontuur, dat hem eindelijk van al zijn ennui en spleen zou verlossen:.
Wij willen, zolang in ons brein dit vuur nog woedt,
De afgrond instorten – Hemel of Hel: om ’t even! –
Naar de diepte van ’t Onbekende: iets nieuws tegemoet!
Toch is het zijn tweehonderdste geboortedag, op 9 april van dit jaar, die nu zelfs in Nederland voor een feestelijke hausse aan Baudelaire-uitgaven zorgt. Of, nou ja, misschien eerder voor een motregentje aan jubileumuitgaven, even bescheiden als, in een enkel geval, absurd laattijdig.
‘Het is best opmerkelijk,’ schrijft Kiki Coumans, vertaler en samensteller van een van de aardigste titels met gevoel voor understatement, ‘dat er nu pas een uitgebreide selectie uit de correspondentie van Charles Baudelaire in Nederlandse vertaling verschijnt.’ Om in haar inleiding bij die selectie, het in Privé-domein uitgebrachte Mijn hoofd is een zieke vulkaan, meteen een pijnlijk plausibele verklaring aan te dragen.
Want, goed, met zijn debuut schreef hij ontegenzeggelijk ‘een van de meest invloedrijke dichtbundels van de Europese en zelfs de wereldliteratuur’. ‘Minutieus geconstrueerde sonnetten’, waarin hij eigenhandig de grote stad de poëzie binnenhaalde, ‘met alles wat die aan lelijks en verderfelijks in zich droeg – in een tijd waarin de romantici vooral de natuur en hun eigen weerspiegeling daarin bezongen’.
Maar terwijl Baudelaire overal elders werd bewierookt, was er onder onze Tachtigers nauwelijks oog voor zijn werk. De eerdere dominee-dichters kunnen, aldus Coumans, ‘om voor zich sprekende redenen helemaal buiten beschouwing worden gelaten’. En ook nadat in de jaren tachtig van de vorige eeuw verschillende vertalers zich eindelijk aan een De bloemen van het kwaad hadden gewaagd, was er volgens haar ‘niemand die de schrijver consequent onder de aandacht bracht’, op twee mensen na: vertaler Petrus Hoosemans en ‘een piepjonge Menno Wigman’.
Over die laatste later meer, net als over de brievenbundel.
Bedelbrieven
Voor de volledigheid eerst de recente Baudelairearia die we hier níét bespreken.
Voor Het gif (HetMoet) deed vertaler Peter Verstegen een greep uit het decadente dichtwerk, waarin ‘de drank, de dood en de grieven van de liefde worden bezongen’. Er is de herziene vertaling van de bundel prozagedichten Het spleen van Parijs (Voetnoot) van Jacob Groot. En, opvallend, uitgeverij Querido kondigde van die laatste titel een alternatieve vertaling aan, Het Parijse spleen, gemaakt door Hafid Bouazza en met illustraties van Marlene Dumas, die inmiddels is uitgesteld tot begin oktober. Uitstel dat een eigenlijk behoorlijk baudelairesk gemiste deadline doet vermoeden.
Want als íéts, bij al zijn genie en ambitie, als een rode draad door Baudelaires chaotische leven loopt, zo maakt Mijn hoofd is een zieke vulkaan duidelijk, dan is het zijn gebrek aan discipline (door hemzelf ook wel ‘leven in luiheid genoemd’), dat ervoor zorgt dat talloze projecten, van toneelstukken en gedichtencycli tot gedroomde romans, ongeschreven bleven.
Tekenend is een van de vele (bedel)brieven aan zijn moeder, Caroline Aupick, op 26 maart 1853, waarin hij (‘Ik schrijf je bij mijn laatste twee houtblokken, en met verkleurde vingers,’) uitvoerig zijn nood klaagt. Over een huisbazin, ‘dat verachtelijke schepsel’, die de huur heeft laten doorlopen, nadat Baudelaire zonder een woord was vertrokken. Over alles wat hij noodgedwongen ‘daarginds’ heeft achtergelaten (‘al mijn manuscripten, sommige voltooid en andere net begonnen, dozen vol papieren’), waardoor een gepland boek natuurlijk hópeloos in de soep draaide. Vervolgens bood de directeur van de Opéra hem een riant bedrag voor een libretto. Een zeer eervolle opdracht. ‘Maar de ellende en de wanorde hebben me zo futloos en melancholiek gemaakt dat ik alle afspraken heb gemist.’ Zoals hij ook een toneelstuk in opdracht niet uit zijn pen kreeg, al bewijzen beide volgens hem ironisch genoeg dat hij wel geld had kúnnen verdienen.
Wat nu rest is een litanie aan gemaakte schulden en lichamelijke kwaaltjes, plus nog een zelffeliciterende (‘Begrijp je nu waarom ik, te midden van de afschuwelijke eenzaamheid die me omringt, het genie van Edgar Allan Poe zo goed heb begrepen, en waarom ik zijn vreselijke leven zo goed heb beschreven?’). Waarna de brief op het onvermijdelijke standaardverzoek afstevent: ‘Stuur me zo veel mogelijk geld.’
Zwelgende gekweldheid
Nee, de dichter laat zich als correspondent lang niet altijd van zijn sympathiekste kant zien. Wanneer hij zich als een verwende puber tot zijn moeder richt, zeurderig en manipulatief. Wanneer hij op ronduit slijmerige toon Victor Hugo schrijft (‘ik hou van u zoals men van een held of een boek houdt, zoals men puur en belangeloos van ieder mooi ding houdt’), om elders vilein te spotten dat die succesvollere collega zijn hoofd altijd voorovergebogen hield, ‘te ver om iets anders dan zijn navel te zien’. Of wanneer hij oeverloos opschept over zijn verwerping van burgerlijkheid en hypocrisie, terwijl hij tegelijkertijd bij Jan en alleman om steun bedelt, wanneer hij in 1861 besluit zich kandidaat te stellen voor de Académie française.
En, ja, naast al zijn praktische beslommeringen zijn poëticale uiteenzettingen uiterst schaars.
Maar de moeite waard is deze epistolaire bloemlezing niettemin beslist.
Omdat je na Coumans’ uitstekende inleidende biografische schets de doorslaggevende momenten en worstelingen uit Baudelaires leven rechtstreeks kunt volgen, bijvoorbeeld. De complexe band met zijn moeder en stiefvader, generaal Jacques Aupick, die de dichter onder meer op het rechte pad probeerde te krijgen door hem een bootreis naar India te laten maken, waarop Charles al bij Mauritius het schip ontvluchtte. (Hier lees je het verslag dat kapitein Pierre-Louis Saliz van het debacle uitbracht aan Aupick.) De gevolgen van zijn levenslange ondercuratelestelling, nadat hij de helft van de riante erfenis van zijn op zijn zesde overleden vader (100.000 francs) in anderhalf jaar had verbrast. Zijn gemankeerde liefde voor een muze als Apollonie Sabatier. Of zijn zwelgende gekweldheid toen Les fleurs du mal niet alleen op woedende kritieken werd onthaald, maar ook op een proces wegens aantasting van de goede zeden: 300 francs boete én de gedwongen verwijdering van zes gedichten eruit.
Hard als marmer
Ook smakelijk: de brieven aan én van beroemde tijdgenoten als Richard Wagner Éduouard Manet en Gustav Flaubert. Hij heeft Baudelaires boek ‘verslonden als een kokkin een feuilleton’, jubelt de laatste op 13 juli 1857, om lyrisch te vervolgen: ‘Ik hou van uw wrangheid en de manier waarop die tot haar recht komt in de finesses van de taal, als wisselende weerschijnen op een smal lemmet. (…) Ach, u begrijpt tenminste de narigheid van het bestaan! (…) U bent hard als marmer en doordringend als mist in Engeland.’
Woorden die je eraan herinneren dat het, bij alle fascinatie voor Baudelaire-de-zwartromantische-clichébohemien, uiteindelijk natuurlijk gaat om de vaak intens gedisciplineerde en (vormtechnisch) klassieke poëzie die resteerde na zijn tumultueuze leven en deerniswekkende dood op 31 augustus 1867, gesloopt door syfilis en opium.
Cadeautje!
Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →
Daar biedt gelukkig een andere bundel uitkomst, waarvoor Kiki Coumans dan weer het nawoord schreef. De heruitgave, namelijk, van de vertalingen die Menno Wigman (1966-2018) als begin twintiger maakte en al dan niet gestencild uitgaf, vergezeld van een bewonderend inleidend essay.
Coumans, die twintig jaar met Wigman bevriend was, schetst hoe de dichter al op zijn dertiende werd gegrepen door het Baudelairevirus. Hoe hij zich ontpopte tot een ‘ware promotor’ van diens werk en hoezeer dat zijn eigen dichterschap beïnvloedde – van de onmodieuze ‘keuze’ voor metrum en rijm tot het zwartgallige wereldbeeld dat ze deelden.
Verwantschap die bezielde vertalingen opleverde, bewijzen deze heerlijk macabere slotstrofen:
O blinde, dove maden! Zwarte kameraden –
Zie hoe een opgetogen dode tot u treedt!
O kroost der verrotting, dat van geen treurnis weet,
Doorwoeker toch mijn wrak, ken geen spijt of genade,
Maar zeg mij of er nog meer folterende pijn
Voor dit ontzielde en begraven lijk kan zijn!
Charles Baudelaire
De bloemen van het kwaad
Vertaling Menno Wigman
Uitgeverij Prometheus
Charles Baudelaire
Mijn hoofd is een zieke vulkaan. Brieven
Vertaling Kiki Coumans
Uitgeverij De Arbeiderspers