VPRO Gids 26

26 juni t/m 2 juli
Pagina 19 - ‘Einde van een tijdperk’
papier
19

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →

Einde van een tijdperk

Arnon Grunberg

Na ruim 27 jaar verlaat Arnon Grunberg de VPRO Gids. Dit is zijn laatste ‘Yasha’, voor de gelegenheid in een andere vorm. ‘Afscheid van “Yasha” is ook afscheid van mijn jeugd – wat laat misschien, maar zeker niet definitief.’

In VPRO Gids nummer 24 van 1994 (11 t/m 17 juni) verscheen de eerste ‘Yasha’, die begon met de zin: ‘Ik heb geen televisie.’

Dit is de laatste ‘Yasha’, in een wat langere en ongebruikelijke vorm.

Toen de uitgever van deze gids mij vroeg wat het einde van ‘Yasha’ voor me betekende, gaf ik een kort en volstrekt eerlijk antwoord, het kwam naar boven als een niet te onderdrukken oprisping: ‘Boudewijn Paans.’

Paans was de hoofdredacteur van deze gids en in zekere zin de vader van ‘Yasha’. Ik heb vrijwel alle anekdotes die ik over Paans ken al één of twee keer opgeschreven, maar ik zal het nu nog een keer doen, omdat een tijdperk eindigt, misschien al geëindigd is, en Paans de personificatie van dat tijdperk is. (De diverse delen van het Nieuwe Testament zijn feitelijk ook variaties op een en hetzelfde thema en het evangelie van Paans blijft eigenlijk altijd fris, hoe vaak het ook is verteld.) Dit zal gebeuren zonder nostalgie, want van nostalgie moet ik niets hebben.

Begin mei 1994 was mijn eerste roman (Blauwe maandagen) verschenen, eind mei werd ik verordonneerd naar de redactie van de VPRO Gids, die zich toen nog in een villa in Hilversum bevond. Op de eerste of tweede verdieping zat Paans achter een groot bureau. Hij is gehandicapt, wat mij van tevoren niet was verteld, waardoor ik hem niet altijd even goed verstond, maar dat liet ik natuurlijk niet blijken. Daarnaast zwaaide hij vervaarlijk met zijn armen en was hij ondanks dat zwaaien bezig een kop hete thee te drinken. Ik moet bekennen, ook uit onwetendheid natuurlijk, dat ik dacht: dit gaat mis, óf hij krijgt die hete thee over zich heen, óf ik. Het tweede vond ik erger dan het eerste. Zo is de mens. Ik vreesde de rest van mijn leven met gruwelijke brandwonden op mijn gezicht te moeten rondlopen, omdat Paans bij het theedrinken was uitgeschoten.

Zekerheidshalve schoof ik een beetje naar achteren.

Daarop toverde Paans een a4’tje tevoorschijn waarop één woord stond, groot en vetgedrukt: ‘Yasha.’ ‘Jij gaat als “Yasha” elke week een column schrijven over de media,’ zei Paans, ‘maar alles is media. De man in de bus is ook media.’

‘Uitstekend,’ zei ik.

(Later vertelde Wim Brands me dat Kees van Kooten Paans op het idee had gebracht mij een column te geven, maar dat is een apocrief verhaal.)

Paans vertelde nog dat de columnist vóór me ontslagen was omdat die een interne ruzie in de gids aan het uitvechten was. ‘We zijn wel een verenigingsblaadje,’ zei Paans met een grijns.

Waaruit ik opmaakte dat alles mocht, op het uitvechten van interne ruzies na.

Een paar weken later toen ‘Yasha’ een keer of drie, vier was verschenen belde Paans op. ‘Gefeliciteerd,’ zei hij, ‘de eerste opzegging is binnen.’

Jaren later vertelde ik dit aan de toenmalige hoofdredacteur van de Volkskrant, ik schreef inmiddels ook columns voor die krant, en voegde eraan toe: ‘Ik heb indertijd van Boudewijn Paans begrepen dat een columnist iemand is die ervoor moet zorgen dat zo veel mogelijk mensen hun abonnement opzeggen, opdat ze de krant of het tijdschrift vervolgens in de losse verkoop aanschaffen om zich toch te kunnen blijven opwinden.’

Waarop de toenmalige hoofdredacteur van de Volkskrant, een aardige en capabele man, maar geen Paans, antwoordde: ‘Typisch iets voor een non-profitorganisatie.’

Ik schreef door. Ergens in juni 1994 werd ik weer gebeld door Paans – hij belde bij voorkeur, dat ik minstens de helft niet verstond leek hem niet te deren: ‘Jij hebt het altijd over de oorlog. Jan Wolkers heeft de oorlog meegemaakt. Ga hem interviewen.’

Ik ben eigenlijk keurig opgevoed en dat was goed aan me te merken

Paans gaf eigenlijk altijd commando’s, maar op zo’n manier dat het geen commando’s leken.

Kerst 1994 werd ik door Paans verordonneerd om naar Hotel Okura in Amsterdam te komen, om daar met hem te dineren in het restaurant op de bovenste verdieping, dat volgens mij toen ook al Le Ciel Bleu heette.

Wat er vervolgens gebeurde zal ik nooit meer vergeten, ik zal er op mijn sterfbed aan denken en ik zal mijn kinderen geregeld lastigvallen met deze anekdote, omdat je er – hoe vaak je er ook naar hebt moeten luisteren – altijd weer gesterkt uitkomt.

We aten ongelooflijk veel. We dronken nog meer. Het was uitermate gezellig, al deed de dronkenschap wel akelig snel haar intrede. Toen er niemand anders meer zat en de tafels werden afgeruimd zaten we er nog steeds, op dat moment richtte Paans zich tot een van de obers en riep: ‘Rijdt die desserttrolley nog?’

De ober zei, met de vriendelijkheid van de betere ober: ‘Zeker rijdt die nog, maar niet nu, want we zijn gesloten.’

Op dat moment begon Paans te trillen, hij zwaaide weer vervaarlijk met zijn armen, in mijn herinnering had hij zelfs zijn stok vast en begon hij daarmee te zwaaien, misschien heb ik dat er later bij verzonnen, ik weet wel zeker dat hem het schuim op de mond stond en dat hij behoorlijk verstaanbaar riep: ‘We zijn hier speciaal voor de desserttrolley gekomen en we gaan niet weg voor die weer gaat rijden.’

De manager werd erbij gehaald. Maar Paans bleef vervaarlijk trillen en met zijn armen zwaaien. Ik moet eerlijk zeggen dat ik me ondanks de dronkenschap schaamde, want ik was niet gewend zo met personeel om te gaan. Mijn ouders waren eigenlijk vooral bang voor het personeel in de horeca, zoals ze voor veel dingen bang waren, wat niet wil zeggen dat ze zich niet tegen hun angst hebben geweerd.

De manager maakte die decemberavond in 1994 de enige juiste inschatting die een manager kan maken – de schade beperken – en hij zei: ‘Eigenlijk is de desserttrolley al ontruimd, meneer, maar we gaan hem weer voor u inruimen.’

Dit kalmeerde Paans enigszins, maar hij bleef verbolgen dat ze die trolley zonder zijn toestemming hadden ontruimd en dat liet hij blijken ook. Binnen vijftien minuten liep een ober als een gek met een desserttrolley heen en weer, hoewel er als gezegd behalve Paans en ik niemand meer in dat restaurant zat.

Ik had de indruk dat het personeel behoorlijk bang was voor Paans en dat het bereid was de hele nacht voor ons open te blijven om erger te voorkomen.

We hebben de helft van die desserttrolley nog opgegeten en nog twee cognac gedronken en toen we zo misselijk en dronken waren dat we weinig meer tegen elkaar te zeggen hadden, zei Paans: ‘Nu gaan we naar huis.’

Ik was in de veronderstelling dat hij een taxi zou bellen – ik ben eigenlijk keurig opgevoed en dat was goed aan me te merken –, maar Paans echter stevende uiterst instabiel maar toch resoluut op de parkeergarage af.

Heel voorzichtig vroeg ik: ‘Is een taxi niet een beter idee?’

Daarop werd ik afgesnauwd.

Daarna riep hij een paar keer hard: ‘Waar is die auto van me?’

Toen we na enig zoeken in de parkeergarage eindelijk de auto van Paans hadden gevonden – en ik de hoop begon te krijgen dat de avond toch nog beschaafd zou eindigen – maakte Paans een doodsmak. Niet naast zijn auto, maar op een meter of twee afstand van de achterklep. Hij lag eigenlijk precies zo dat er ieder moment een auto over hem heen kon rijden, alsof hij het erom had gedaan. Ik dacht enkel: die man gaat zo dood en ik krijg de schuld. Een gezond mens denkt altijd eerst aan zichzelf.

Direct daarna begon ik onbeholpen, maar met de beste bedoelingen – het was immers een zaak van leven of dood – aan Paans te sjorren, waarop een ijselijke kreet aan zijn mond ontsnapte en hij, wederom uiterst verstaanbaar, riep: ‘Laat me met rust.’ Daarop volgde een reeks vervloekingen waarbij de vervloekingen die hij had uitgestort over het personeel van Le Ciel Bleu mild waren. Ik deed een paar stappen achteruit en vroeg: ‘Weet je zeker dat ik je zo moet laten liggen? Er kan zo een auto over je heen rijden.’

Daarop begon Paans weer vervaarlijk met zijn stok te zwaaien en hij riep dat hij de auto’s zelf wel zou tegenhouden, dat hij mijn hulp daarbij niet nodig had, dat ik me beter kon concentreren op het schrijven van columns.

Langzaam verliet ik de parkeergarage van het Okura. Toen ik omkeek lag Paans nog steeds op de grond. Het moet inmiddels halfdrie in de ochtend zijn geweest. Ik was ervan overtuigd dat ik Paans nooit meer levend zou terugzien, maar ik had mijn best gedaan.

Wel begreep ik dat Paans een voorbeeld was. Zo moest je leven. Als de desserttrolley niet meer reed, zwaaide je net zo lang met je stok tot die wel weer reed en als je viel, liet je je niet oprapen, je raapte jezelf op. Of je werd overreden. Het was een machtsspel c.q. een spel met de tijd.

Ik ben pas echt oud als ik niet meer nieuwsgierig ben

Zoals Paans heb ik nooit meer een hoofdredacteur meegemaakt. Gaandeweg begon het doelmatigheidsdenken zich meester te maken van alle kranten en tijdschriften waarvoor ik in de loop der jaren heb geschreven. Dinertjes werden lunchafspraken, cognac werd espresso, de lunch werd een e-mail of een Zoomgesprek. Begrijpelijk allemaal en een e-mail is ook niet per definitie minder prettig dan een diner. Doelmatigheid is belangrijk en goed te verdedigen en toch ook altijd saai en doods.

In de ruim 27 jaar dat ik ‘Yasha’ voor deze gids schreef, heb ik geprobeerd het exorbitante, mateloze en ontregelende van Paans in ere te houden.

In de loop der jaren ben ik gaan beseffen hoe bijzonder dat etentje in het Okura was, al was het maar omdat het me diep had ondergedompeld in de sensatie dat niets onmogelijk is, dat alles kan, dat elke fantasie werkelijkheid kan worden.

Zo is afscheid van ‘Yasha’ ook afscheid van mijn jeugd – wat laat misschien, maar zeker niet definitief, want als het goed is plant de jeugd zich voort op alle mogelijke manieren. Ik ben pas echt oud als ik niet meer nieuwsgierig ben, waarmee ik wil zeggen: ik ben pas echt oud als ik dood ben. Anders gezegd: je bent oud als je je niet meer door jezelf wilt laten oprapen.

Het exorbitante en romantische van Paans, dat tijdperk, is als gezegd allang voorbij, maar niet voorgoed, want wat voorbij lijkt, komt vroeg of laat weer terug.

Er zullen weer desserttrolleys door restaurants rijden, misschien rijden ze er al, het rotsvaste vertrouwen in doelmatigheid en controle brokkelt voor onze ogen af, overigens zonder dat we het exorbitante en anarchistische te snel op een al te hoge troon moeten zetten, elke beweging kent altijd een tegenbeweging.

Men leeft in zijn herinneringen en zijn verwachtingen, in de met weemoed gelardeerde verhalen, die altijd weer zullen eindigen met valpartijen. In parkeergarages of elders.

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →