Vlak voordat ik het toneel betreed om Ian McEwan te interviewen, komt er een vrouw op me af. Wurmen is het woord. De zaal is bomvol, Ian McEwan is een van de publiekstrekkers van het Crossing Border Festival in Den Haag. Wilt u, zegt ze, deze brief aan hem geven, het is belangrijk, want ik moet iets uitleggen. Het zal een fan zijn die vertelt waarom het werk van de Engelse schrijver zo belangrijk voor haar is. Maar terwijl ze praat, denk ik aan een eerder interview dat ik met McEwan had. Zo’n tien jaar geleden moet het zijn geweest en hij was naar Amsterdam gekomen ter promotie van een nieuw boek. Ik herinner me dat interview, omdat ik niet zo goed wist welke vragen ik moest stellen. In 1975 las ik, zestien jaar oud, zijn debuut De laatste dag van de zomer en werd overrompeld door een jonge Engelse schrijver die nu eens niet een typisch middenklassedrama vertolkte waarin de schoorsteentjes toch altijd maar gewoon tevreden wolkjes aan de hemel bleven prijsgeven. Nee, McEwan wist de duistere kant van de straat te vinden. En nu ik tegenover die jeugdheld zat, wist ik opeens niet veel meer te vragen dan wat hij die middag in Amsterdam gedaan had. McEwan vertelde dat hij door de stad had gewandeld. Het was een mooie dag, op een van de bruggen had hij een tijdje om zich heen staan kijken. ‘En toen opeens,’ zei hij, ‘daalde er een gevoel van onrust in me neer, alsof er elk moment iemand op me af kon komen, die iets zou vragen dat het onvoorziene tevoorschijn zou toveren’.
Extreme situaties
Ik moet nu in die bomvolle schouwburgzaal aan dat antwoord van McEwan denken, nu die vrouw me een brief in handen duwt. Het zou een Ian McEwan-moment kunnen zijn. Een ontmoeting met een onvoorzien verloop. Ik herlees het begin van een artikel in The Times Literary Supplement dat ik dadelijk zal voorlezen en waarin een aantal scènes uit boeken van McEwan worden opgesomd. Een vader kijkt in een supermarkt even een andere kant op en zijn kind is verdwenen. Een kind verdwijnt in een luchtballon, terwijl verschillende mannen de ballon aan de grond proberen te houden, totdat ook de grootvader inmiddels al op grote hoogte de ballon moet loslaten. Extreme situaties scheppen, daarin is McEwan een grootmeester. Als ik hem er de volgende ochtend in zijn Haagse hotel nog eens over ondervraag, zegt hij: ‘Het is maar wat je extreem noemt. Dat incident met die luchtballon heb ik uit de krant, het gebeurde in Duitsland. Het is inderdaad wel zo dat ik als beginnend schrijver voortdurend de duisternis heb opgezocht en ontspoorde personages heb geprobeerd te portretteren om te onderzoeken wie we zijn, hoe we reageren onder bepaalde omstandigheden. En misschien heb ik ook wel gereageerd op de brave Engelse literatuur van die dagen’.
Bloedtransfusie
Naarmate McEwan ouder werd, kreeg hij naar eigen zeggen steeds meer de behoefte te ontsnappen uit die werelden waarin zijn personages eigenlijk vooral in hun eigen duistere universum bivakkeerden, alsof er geen buitenwereld bestond. ‘Ik heb de wereld steeds meer omhelsd. Steeds vaker kwam ik door mijn interesse in exacte wetenschappen op andere sporen. Ik ben ook steeds regelmatiger te rade gegaan bij experts. Dat kon een hersenchirurg zijn, of een rechter, een vriend van mij die mij op het idee bracht van mijn laatste roman De kinderwet.’
Het was die vriend die vertelde over een Jehova’s getuige, een jongen die aan leukemie leed en een bloedtransfusie weigerde. De rechter besloot vervolgens dat het ziekenhuis het recht had de ouders, en dus ook het kind, te verplichten tot een transfusie. ‘Het kind was vervolgens dolgelukkig en de ouders ook. Mijn vriend vertelde dat hij met vader en zoon vervolgens nog naar een wedstrijd van de Spurs is gegaan. Ze waren nog steeds blij met zijn besluit. Maar vervolgens kwam de leukemie terug. Het kind had inmiddels de leeftijd waarop het zelf mocht beslissen of het een transfusie wilde. En hij weigerde. Dat gaf mij te denken, en rond die weigering heb ik vervolgens een boek geschreven waarin een eenvoudige vraag die aan de rechter wordt gesteld uiteindelijk een ingewikkelde blijkt.’
Kamermuziek
McEwan kijkt me vrolijk aan als hij dit verhaal heeft verteld. Als iemand die me net heeft gedemonstreerd dat de weg die ik dagelijks bewandel helemaal niet zo saai is als ik dacht. Misschien is dat ook wel de kracht van zijn latere werk: hij heeft de duisternis van weleer niet meer nodig, omdat hij heeft ontdekt dat morele complexiteit misschien wel het meest tot zijn recht komt in het volle licht van ons dagelijks leven. Ik herlees het begin van De kinderwet:
‘Londen. Derde zittingstermijn een week begonnen. Onverbiddelijk juniweer. Rechter Fiona Maye lag op zondagavond thuis op een chaise longue en tuurde langs haar kousevoeten naar de overzijde van de kamer, waar ze deels op de verzonken boekenplanken naast de open haard uitkeek en aan de zijkant, naast een hoog raam, op een kleine litho van een badgast van Renoir, dertig jaar geleden door haar voor vijftig pond gekocht. Waarschijnlijk een vervalsing.’
Uw toon is in dit boek anders dan anders, zeg ik tegen McEwan. Het is kamermuziek. ‘Een strijkkwartet, noemde iemand het vanochtend. Hopelijk muzikanten die zo lang samenspelen dat ze moeiteloos de muziek ogenschijnlijk terloops kunnen vertolken.’
VPRO Gids #49
Ian McEwan is een grootmeester in het scheppen van extreme situaties, maar de duisternis van weleer heeft hij in zijn latere werk niet meer nodig. Zijn nieuwe roman 'De kinderwet' gaat over Jehova’s getuigen.