VPRO Gids #48

Michael Pye schreef met 'Aan de rand van de wereld' een fascinerende ‘contrageschiedenis’ van de donkere Middeleeuwen in noordelijk Europa.

In de eerste eeuw na Christus belandde Plinius de Oudere als commandant van het Romeinse leger aan de Noordzeekust, ergens ter hoogte van de huidige grens tussen Nederland en België. En, blijkt uit wat hij er in zijn encyclopedische Naturalis historia over schreef, hij was niet erg onder de indruk van wat hij daar aantrof. Op heuveltjes gebouwde huizen, als scheepswrakken in het moeraslandschap. Lagunes en moeilijk doordringbare veengebieden die de kuststrook waarop de inheemse watermensen woonden van het vasteland scheidden.

‘Plinius,’ meldt de Britse schrijver/historicus Michael Pye, ‘dacht na over de watermensen en kwam tot de conclusie dat het niet de moeite loonde om het gebied te veroveren. Vis, schreef hij, was het enige dat ze hadden.’

Zeven eeuwen later sprak de bisschop van Utrecht al niet veel respectvoller over de Friezen die het gebied bevolkten, ‘als vissen in het water leefden en vrijwel uitsluitend per boot reisden’. Grof en barbaars, vond hij ze. ‘Zompige provincialen’.

Het zijn maar twee stemmen uit de geschiedenis, natuurlijk. Maar je kunt zonder veel overdrijven zeggen dat ze een visie op noordelijk Europa vertolken die eeuwenlang dominant bleef. Met name, al is dat gezien het tijdperk waarin de sprekers leefden nogal anachronistisch, op het noordelijk Europa van de spreekwoordelijk donkere Middeleeuwen.

Sprookjesachtige verhalen over jonkvrouwen, kastelen en dappere ridders genoeg, maar simplistisch samengevat kwam het beeld van deze streken op het volgende neer: bij de val van het Romeinse Rijk ging het licht uit, om pas weer aan te gaan toen de verworvenheden van de Renaissance vanuit het zuiden, de bakermat van de klassieke beschaving, de barbarij verdreven.

Tussendoor trokken de Vikingen rovend en moordend rond en vochten koningen elkaar de tent uit, terwijl horige boeren nog net niet in berenvellen op het land ploeterden. En, o ja, in kloosters werkten monniken, afgesneden van de profane wereld, aan die prachtig verluchte manuscripten, wachtend op betere tijden of de zondvloed.

Woeste leegte

Het is uiteraard onzin om te beweren dat er niet eerder historici waren die die woeste leegte probeerden in te vullen en nuanceren. Maar evengoed is het nieuwe boek van Michael Pye, een oud-journalist die als romancier naam maakte met Gestolen levens (1999) en Stukken uit Berlijn (2002), en met Maximum City (2010) een biografie van de stad New York schreef, een fascinerende contrageschiedenis. Of, beter misschien: een parallelle geschiedenis. In Aan de rand van de wereld toont hij namelijk op overtuigende wijze aan dat de moderne wereld zoals we die nu kennen minstens zo schatplichtig is aan de ontwikkelingen die zich tussen ruwweg 700 en 1700 rondom de Noordzee voordeden als aan de erflaters van het oude Rome en Athene. Ontwikkelingen die vaak rechtstreeks zijn terug te voeren op het feit dat de volkeren daar, als watermensen, ‘uitsluitend per boot reisden’.

 
Die zompige provincialen, de Friezen, legt hij in het eerste hoofdstuk uit, (her)ontdekten om te beginnen de vaarroutes over de Noordzee – daarvoor lang gezien als het onbegaanbare, van monsters vergeven eind van de wereld – naar het huidige Denemarken, Groot-Brittannië, Jutland en verder. Ze stichtten steden die al opbloeiden terwijl het oude Keizerrijk in verval raakte, en dreven overal waar ze kwamen handel. Wat hen er later, uit praktische overwegingen, toe bracht een in onbruik geraakt ruilmiddel nieuw leven in te blazen: muntgeld.

Geld en het vervoer over water van goederen: mensen en ideeën blijken al gauw de twee voornaamste pijlers onder de verhalen die Pye in 400 pagina’s te vertellen heeft over Noormannen en Vikingen, Ierse monniken en Vlaamse begijnen. Verhalen die hij opdiepte uit een indrukwekkende berg aan historische werken, informatie uit archeologische opgravingen en jarenlang archiefwerk.De grote lijnen die hij in de thematisch opgezette hoofdstukken uiteenzet, raken soms wat verward door de niet altijd heldere chronologie, maar boeiend zijn ze beslist. Van die zilveren munten en koopmansgeest van de Friezen komt hij via de eerste handelsbeurs ter wereld, in Vlaanderen, uit bij de rudimenten van ons idee van een kapitalistische samenleving. (Waarbij hij en passant laat zien dat het abstracte denken waartoe werken met geld dwingt de wiskunde en wetenschap stimuleerde.) Hij beschrijft hoe internationale handelscontacten leidden tot de behoefte aan een op feiten en bewijs gebaseerde rechtspraak om disputen te beslechten. Hoe mode zich verspreidde en de status quo in gevaar bracht. Of hoe angst voor de pest de betekenis van grenzen en de macht van staten in korte tijd vergrootte.
 
 
Verre plek

 
Maar de kracht van Aan de rand van de wereld schuilt toch vooral in hoe Pye middels smakelijk vertelde anekdotes onderbelichte historische figuren en episodes tot leven wekt. Hij laat je kennis maken met de dertiende-eeuwse bisschop en wetenschapper Robert Grosseteste of de Vlaamse schrijver/spion Richard Verstegen. En je valt regelmatig van de ene verbazing in de andere.

 
Wie wist, om maar wat te noemen, dat interpunctie een uitvinding van Ierse monniken was? Wie had gedacht dat een boer in Stockholm in de zesde eeuw een boeddhabeeldje in zijn bezit kon hebben? Of dat Vikingen volgens verschillende sagen vanuit Groenland naar een verre plek reisden die niet anders dan Amerika kan zijn? Let wel: zes eeuwen voor de eerste Engelse kolonisten in Virginia neerstreken.

 
Vanuit een bruggenhoofd op Newfoundland, waar resten van hun expeditie werden teruggevonden, voerden ze zeker drie jaar lang verkenningstochten uit. Dat ze zich er nooit vestigden is waarschijnlijk te wijten aan interne conflicten en de kennismaking met inheemse stammen: ‘Het waren korte donkere mannen, met woeste haardossen, brede jukbeenderen en gelaatstrekken die de Noren bedreigend vonden, zoals de grote ogen waarmee ze de nieuwkomers bekeken.’

 
Het gebied en de tijdsspanne die Aan de rand van de wereld wil omvatten, is misschien te groot om altijd even coherent te zijn. En er zijn ongetwijfeld genoeg omissies in aan te wijzen. Maar op zijn beste momenten is dat wat Michael Pye je laat doen: met grote, verbaasde ogen kijken naar het verre verleden, waarin je glimpen van het hier en nu op-
vangt.      

 

'Sprookjesachtige verhalen over jonkvrouwen, kastelen en dappere ridders genoeg, maar simplistisch samengevat kwam het beeld van deze streken op het volgende neer: bij de val van het Romeinse Rijk ging het licht uit, om pas weer aan te gaan toen de verworvenheden van de Renaissance vanuit het zuiden, de bakermat van de klassieke beschaving, de barbarij verdreven.'