Harbe Hibma is 95, maar hij ziet nog zijn moeder in de gang van het ouderlijk huis staan toen hij na drie jaar vuile oorlog terugkwam uit Indië. Tegen de gewoonte van de streek in wilde ze hem omhelzen, maar hij wist er geen raad mee en weerde haar af. Tot op de dag van vandaag heeft hij er spijt van. ‘Maar toen kon ik blijkbaar niet anders.’
Hibma is een van de oud-Indiëgangers die Hylke Speerstra interviewde voor Op klompen door de dessa. Bijna honderdduizend jongens werden vlak na de bevrijding naar Nederlands-Indië gestuurd. Onder hen tal van eenvoudige Friese boerenzonen die nog nooit een voet buiten de provincie hadden gezet. Zonder enig benul van wat hen te wachten stond, werden ze op de boot gezet en afgeleverd in de tropen.
Hylke Speerstra, die eerder al de ontberingen optekende van Friese emigranten in Het wrede paradijs, heeft ook nu weer een mooi onderwerp te pakken. ‘Net oer prate,’ zeggen de Friezen als het te dichtbij komt, maar Speerstra sprak deze mannen in de fase van hun leven waarin ze maar wat graag hun verhaal deden. Over de meisjes die ze achterlieten in het dorp, over de kameraden die ze in de jungle moesten begraven en over de ploppers tegen wie ze streden. Niet alleen oud-soldaten kreeg Speerstra aan de praat, maar ook een weigeraar, een deserteur en een verpleger die een plastisch boekje opendeed over de geslachtsziekten waaraan zoveel Indië-gangers leden.
Pech
In zijn smetteloze woonkamer in Heerenveen waar de staartklok tikt, weerlegt Speerstra gelijk maar het verwijt dat sommige historici hem maken. ‘Ik heb dit boek niet geschreven om een historische leemte op te vullen. Het gaat mij erom een verhaal te vertellen. Dit is geen boek dat grote verbanden legt in het dekolonisatieproces. Het is geen groot boek. In het kleine moet het dan maar groot zijn.’
Speerstra liet zijn ‘jongens’ zoals hij ze noemt niet alleen over hun Indische jaren vertellen, maar ook over hun jeugd. Die eindigde vaak al vroeg. Zo rond hun twaalfde gingen de meeste jongens als knecht bij een boer werken. In de oorlog belandden veel gezonde Hollandse jongens als dwangarbeider in Duitsland. Vernederd en geslagen door de ss keerden ze uiteindelijk stokmager terug in hun dorp, waar het werk op het land en in de stal gewoon doorging. ‘Toen ze net weer op gewicht waren, kregen ze een schrijven van Hare Majesteit de koningin’, zegt Speerstra, ‘en dan had je maar te gaan. Meegesleurd door het lot. Die jongens hadden de pech precies achttien jaar voor een oorlog te zijn geboren.’
Speerstra, zelf boerenzoon, is 78. Hij herinnert zich precies welke jongens uit Tjerkwerd destijds naar Indië gingen. Tien in totaal. Toen hij het plan opvatte om de ervaringen van oud-Indiëgangers op te tekenen voordat het te laat was, begon hij dichtbij huis. ‘Wie ken ik nog? Ik dacht dat ze allemaal dood waren, maar er leefden er nog twee. Een was niet goed meer, de ander was Sikke Galema.’
Op de dag dat Galema terugkwam, stond de kleine Hylke als jongste lid van de fanfare het Wilhelmus mee te blazen. ‘Ik zie hem nog staan tussen zijn ouders in. Zijn ouders gingen in de houding staan, maar Sikke niet. Op de een of andere manier leek hij heel alleen. Toen ik het daar zestig jaar later met hem over had, schoot hij steeds vol.’
Verrassing
Galema vertelt hoe hij aan boord van het schip dat hem na drie jaar thuisbracht voor het laatst in de houding had moeten springen. Nadat hij zijn plunjezak over zijn schouder had gehesen, liep hij naar bus 32 die hem van Rotterdam naar Jonkershuizen zou brengen. Speerstra schrijft: ‘Bij het portier stond een opgewekte vrijwilligster met een voor ons allemaal onvergetelijke verrassing, georganiseerd en betaald door de Staat der Nederlanden: ze had voor elk een appel voor onderweg.’
Dat verhaal over die appel heeft veel losgemaakt. Sinds het boek in het Fries verscheen, was Speerstra te gast op tal van avonden waar oud-Indiëgangers en hun kinderen op afkwamen. ‘Die appel is een symbool van de emotiegolf die door de provincie gaat. Onze jongens kwamen na drie jaar terug en kregen een appel mee. Ik heb voor NRC Handelsblad een opinieverhaal geschreven waarin ik ervoor pleit deze mannen een plek in de herdenking te geven. Ze hebben recht op wat meer consideratie en begrip. Natuurlijk hebben ze daar misdrijven begaan. Maar het begrip vuile oorlog is een doublure. Iedere oorlog is vuil. Die jongens zijn gewoon besodemieterd.’