Nu de vakantieboekenstapel zich al aanlokkelijk begint af te tekenen, heb je misschien de neiging je ertegen te verzetten. Gewoon omdat het, met die heerlijke leesuren in het vooruitzicht, een beetje voelt als je op de drempel van een driesterrenrestaurant gaan afvragen of je eigenlijk wel trek hebt.
Toch is het bepaald niet onzinnig je af en toe vragen te stellen bij het lezen van fictie. Vragen als waarom je überhaupt leest. Of wat er nu precies gebeurt doordat je naar die letters op papier kijkt – met je blik op de wereld of, letterlijker, in je hoofd. Basale kwesties waarbij je zelden stilstaat, maar die in drie onlangs verschenen publicaties prikkelende en inspirerende beschouwingen opleveren.
Het meest verheffend is ongetwijfeld The Nearest Thing to Life, binnenkort in vertaling verkrijgbaar als Tintelingen. Een bescheiden bundeltje tot essays omgewerkte lezingen van de Brit James Wood (1965), waarin die vermaarde criticus van The New Yorker op aanstekelijke wijze verbanden legt tussen zijn (en het) leven en de literatuur waarover hij zo bevlogen schrijft. Lezenswaardig zijn ze alle vier. Zeker ook ‘Using Everything’, zijn pleidooi voor literaire kritiek die zijn onderwerp niet beschouwt door de technische microscoop van academische analyse, maar vooral een bezield en intuïtief soort hervertellen wil zijn.
Maar zijn indringendste punten maakt Wood in de eerste twee stukken. In ‘Why?’ draait het om wat je de religieuze aspecten van het lezen zou kunnen noemen, al pakken die hier tamelijk seculier uit. Wood beschrijft niet voor niets hoe hij, geboren in een intellectueel maar streng christelijk gezin in het Noord-Engelse Durham, het ontdekken van de literatuur als een bevrijding ervoer. Als het vinden van een plek waar het denken niet wordt begrensd door de dogma’s van kerk en Bijbel. Waar je libertijnen en moordenaars kunt ontmoeten, dronkaards en priesters of dronken priesters in Parijs, Oslo of St. Petersburg.
Goddelijk
Meer nog dan ontmoeten: je kunt deelgenoot worden van hun intiemste gevoelens en gedachten. Een goddelijk vermogen, in wezen, waarbij je, omdat je je in die personages verplaats, eerder geneigd bent goedetierende nabijheid te voelen, ‘fellow-feeling, compassion, communion’, dan een wrekend moreel oordeel te vellen.
Nog wat goddelijke dingen? Of een verhaal tot leven komt, is volledig afhankelijk van in hoeverre jij als lezer bereid bent erin te geloven; die parallelle realiteit ruimte geeft en, als mede-Schepper, voltooit in je verbeelding. En een roman kan je inzicht geven in een afgerond bestaan – alle verbanden tussen begin, midden en eind; de constanten, de tegenstrijdigheden en motieven van personages –, zoals je daar in het gewone leven hooguit een glimp van opvangt na iemands begrafenis.
Dat zeldzame inzicht in het innerlijke raderwerk van fictionele zielen neem je vervolgens weer mee in het dagelijks leven, betoogt Wood bovendien. Zoals hij in ‘Serious Noticing’ laat zien hoe het scherpe oog voor detail van auteurs als Anton Tsjechov, Saul Bellow en Karl Ove Knausgård niet alleen ‘lifeness’ in hun teksten blaast. Die details vangen of activeren ook ‘de herinneringen uit onze jeugd, de bijna vergeten kracht van smaken, kleren, texturen’, redden die van ‘de langzame dood die we de wereld toebrengen door onze slapende aandacht’. En in het beste geval maakt dat weer dat je zelf aandachtiger naar die wereld gaat kijken.
Dwarsigheid
Zo samengevat klinkt het allemaal veel ‘lezen-omdat-het-goed-voor-je-is’-achtiger dan het in Woods handen wordt. Daarvoor schrijft hij te goed, zijn zijn voorbeelden en analyses te treffend. Maar, zeker, grote woorden schuwt hij allerminst.
Voor wie daar allergisch voor is, is er Waarom ik lees van de eveneens Britse Tim Parks (1954), die een compleet andere toon aanslaat. Veel en van alles komt er aan bod in de veertig beschouwinkjes op columnformaat, die hij oorspronkelijk schreef voor de website van The New York Review of Books. Van verhalen uit Parks’ praktijk als vertaler uit het Italiaans, docent creative writing, recensent en romancier tot zijn
visie op (min of meer) recente ontwikkelingen in de literatuur en het boekenvak. Waarbij hij zich meestal opstelt als een sceptische mopperaar die met sardonisch genoegen gewichtige stellingen ontzenuwt en tegen heilige huisjes en de schenen van collega’s schopt.
Geestig leesvoer is het. Als hij stap voor stap de onmogelijke taak ontleedt waarvoor de commissie die de Nobelprijs voor literatuur uitreikt zich gesteld ziet. Als hij het onleesbare jargonproza van literatuurwetenschappers citeert. Of als hij ingaat tegen de uitspraak van Jonathan Franzen dat er ‘een enorme behoefte’ bestaat aan ‘lange, uitvoerige, complexe verhalen, zoals die alleen geschreven kunnen worden door een auteur die zich in alle eenzaamheid kan concentreren, zonder het oorverdovende gekwetter van Twitter’.
Onzin, is dan advocaat van de duivel Parks’ instinctieve reactie. En: wat is er mis met Twitter?!
(Semi)ironische dwarsigheid tegenover heilige ernst. Erudiet diepgravend tegenover speels en scherp, maar ook tikje oppervlakkig en kort door de bocht. In veel opzichten is Parks de anti-Wood.
Details
Tot je toch nog een overeenkomst ziet. In meerdere stukken maakt hij zich namelijk hevig ongerust over de dominante positie van de Angelsaksische roman en ‘de nieuwe saaie wereldroman’ die daar volgens hem uit voortvloeit. Om een kans te maken op de ‘wereldmarkt’ zouden schrijvers uit niet-Engelstalige landen hun taalgebruik steeds meer afvlakken (makkelijker vertaalbaar, immers) en moeilijk uit te leggen lokale kwesties liever links laten liggen. ‘Wat gedoemd lijkt te verdwijnen,’ waarschuwt Parks, ‘is werk dat baadt in de subtiele nuances van zijn eigen taal en literaire cultuur, het soort schrijven dat een specifieke levenswijze van een bepaalde taalgroep kan loven en laken.’
Vrees, kortom, voor romans die het stellen zonder de details waar ook James Wood zo aan hecht.
Dat Parks, zelfs als hij niet chargeert, niet hoeft te wanhopen, blijkt dat weer in het aardige Wat we zien als we lezen van de Amerikaan Peter Mendelsund (1968), art director bij uitgeverij Alfred A. Knopf (en ontwerper van zo’n 600 boekomslagen voor overleden literaire reuzen als Kafka, Dostojevski, Tolstoi en Joyce). Een lees-, kijk- en bladerboek als luchtige maar inzichtelijke ode aan de vruchtbare samenzwering tussen schrijver en lezer waaraan ook Wood refereert.
Bouwstenen
De kerngedachte waar Mendelsund op talloze manieren omheen cirkelt is dat een boek lezen iets wezenlijk anders en actievers is dan naar een film kijken. Wat klinkt als een open deur, maar complexer en interessanter wordt als je erop inzoomt. Neem het idee dat je romanpersonages voor je ziet. Misschien doe je dat ook wel. Maar, toont Mendelsund aan, dat is maar ten dele aan de auteur te danken. Diens fysieke beschrijving leveren op z’n best een hopeloos gefragmenteerd beeld op, dat je ook nog voortdurend moet aanpassen naarmate je meer informatie krijgt. En dan nog: weinigen zullen Anna Karenina ‘zien’ zoals ze, op basis van de gelaatskenmerken die Tolstoj geeft, werd getekend door een compositieschetsprogramma van de politie (een van de vele fijne illustraties in het boek).
Met voorbeelden uit het werk van onder anderen James Joyce, Mark Twain en Virginia Woolf laat Mendelsund telkens zien hoe we de lege plekken in fictie zelf invullen, met behulp van de (visuele) bouwstenen die we kennen. Want: ‘Woorden zijn niet effectief door wat ze in zich dragen, maar door hun latente vermogen om de verzamelde ervaringen van de lezer te ontsluiten.’ Die vertelster in een nieuwe Amerikaanse bestseller krijgt zo het gezicht van je Nederlandse buurvrouw. Of bij het decor van To the Lighthouse zie je, zoals Mendelsund, dat Amerikaanse zomerhuisje voor je waar je als kind altijd heenging.
Het avontuur van lezen in een notendop: teksten die ons leven verrijken, verrijken wij weer met details uit ons leven.
Fijne leesvakantie alvast.