Zo nu en dan kwam hij iemand tegen die het ook vond, schreef Hugo Brandt Corstius in 1982 onder diens pseudoniem Piet Grijs: ‘Belcampo is één van onze bijzonderste schrijvers. Het is een wonder, dat hij zomaar schrijft, en dankzij hem mag het Nederlands nog wat voortbestaan. Belcampo is een fantast. Al zijn verhalen zijn fantastische fantasieën. Onder de levende Nederlandse schrijvers is hij, met Raoul Chapkis en Sybren Polet, de enige die krankjoreme dingen bedenkt en opschrijft.’
Dat laatste mag een compliment met een merkwaardig Droste-effect zijn, als je weet dat Raoul Chapkis één van de noms de plume van Brandt Corstius zélf was. Maar een rake typering is het beslist, realiseer je je weer als je ruim dertig jaar later duikt in het oeuvre van Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990). De notariszoon – geboren in Naarden, opgegroeid in Rijssen en decennialang werkzaam als studentenarts te Groningen – die onder zijn zwierige schrijversnaam een vrolijk buitenbeentje in de Letteren was. Een grimlachende zwerver dwalend door zijn eigen verbeeldingswereld, vanaf de eerste stukjes die hij begin jaren twintig in Propria Cures publiceerde tot zijn laatste bundel, Pandora’s album (1989).
De krankjoremste dingen kom je inderdaad tegen. Een arts die een vriend helpt bij de amputatie van diens laatste arm, ‘eenzaam op zijn ontredderde romp’, omdat de man nu eenmaal de onbedwingbare neiging heeft zijn verrukkelijke ledematen op te eten. Een onthoofde koning die vrolijk verder leeft als klein uitgevallen halfrobot. Een beeldschone weduwe met het testament van haar rijke echtgenoot op haar lijf getatoeëerd… Of neem zijn beroemde ‘De dingen de baas’, waarin de toch-niet-onbezielde voorwerpen er zó genoeg van krijgen te worden gemaltraiteerd door de mensheid, dat ze de heerschappij over de samenleving met harde hand overnemen. Een soort Animal Farm, eigenlijk, met een gekroond aambeeld in een van de hoofdrollen.
Nee, die prachtig vormgegeven keuze uit zijn werk uit 1996, 866 pagina’s dik, heette niet voor niets De wondere wereld van Belcampo.
Surprise
Maar hoewel grote delen daarvan het ontdekken nog steeds waard zijn, raakte de schepper ervan sindsdien bijna net zo in de vergetelheid als Chapkis en Polet.
Of daarin verandering gaat komen nu regisseur Mike van Diem zijn nieuwe film losjes op één van Belcampo’s verhalen baseerde? Je kunt je twijfels hebben. (Renden er dankzij zijn Oscarwinnende Karakter (1997) hordes mensen naar de boekhandel om Bordewijk te kopen?) Al zou het in Belcampo’s geval niet eens voor het eerst zijn: bij het grote(re) lezerspubliek raakte de schrijver pas bekend toen de vpro op oudejaarsavond 1975 Jaap Drupsteens televisiebewerking van ‘Het grote gebeuren’ uitgezond.
Goed nieuws is het in elk geval dat Van Diems De Surprise aanleiding is voor het verschijnen van de bundel De Surprise en andere bizarre verhalen.
Een bescheiden selectie, maar toch een prima kennismaking met zijn werk. Vooral ook met het aanstekelijke plezier waarmee hij de werkelijkheid lichtjes kantelde, en de gevolgen daarvan tot in zijn absurde details beschreef. Onder het motto: ‘Dan krijg je een goed idee, en dan ga je dat lekker uitwerken.’
In het titelverhaal schakelt de levensmoede rijkeluiszoon Eugène van Sonswyck bijvoorbeeld de sbz in, ‘Steun Bij Zelfmoord’, een geheime organisatie gelieerd aan een begrafenisonderneming. Hij kiest voor de optie ‘surprisemoord’, die inhoudt dat, als zijn grafkist eenmaal is uitgezocht en drie dagen contractuele bedenktijd zijn verstreken, hun ‘eersterangs krachten’ dat klusje naar eigen inzicht klaren. Op een door henzelf te bepalen tijdstip. (‘Maar dan zit ik misschien dagenlang in angst!’ ‘In angst? Dat noemen wij: in blijde verwachting.’)
Een ideale regeling. Tot Eugène op dag vier de liefde van zijn leven ontmoet, die eenzelfde contract ondertekende…
Sardonisch
Een uitstekende premisse, uitgewerkt in de ironische, net-niet-oubollige zinnen van een plezierverteller. Zoals de lol er ook afspat in de sardonische klassieker ‘Het grote gebeuren’ uit 1946, waarin een uit de hand gelopen stunt om toeristen te trekken uitmondt in de Dag des Oordeels in het Twentse Rijssen. Een verhaal waar de christelijke gemeenschap daar nog steeds overstuur van is.
Verslavende vertellingen, geschreven door een man over wie we best een biografie zouden willen lezen, trouwens. Want de bekende flarden van zijn levensverhaal klinken als briljant materiaal. Zijn naar verluid, eh, eigenzinnige artsenpraktijk. Een broer die als hobbytaalkundige een Rijssens woordenboek schreef en in een kluizenaarshutje in die stad bivakkeerde. Of het feit dat hij, na eerst een studie rechten te hebben voltooid, nog twaalf jaar lang medicijnen studeerde, nadat hij eerst een van zijn vele avontuurlijke reizen ondernam. Door heel Europa, levend van verkochte portrettekeningen die hij onderweg maakte.
In het meesterlijke verslag van die reis, De zwerftocht van Belcampo (1938), legde hij uit waarom hij zo van dat zwerven genoot: ‘Je bent vrij, om alles, wat je niet bevalt, voor altijd achter je te laten en er nooit van je leven meer aan te denken. In ’t gewone leven moet men daar zelfmoord voor plegen.’