Op 27 september verschijnt wereldwijd – en ook in Nederlandse vertaling – Born to Run, de autobiografie van de razendpopulaire 66-jarige rockster Bruce Springsteen. Fan en oud-VPRO-dj Jaap Boots las het boek in een vroeg stadium.

Een mooie zomeravond. In restaurant Huis met de Pilaren in mijn geboortedorp, Bergen (NH), zit ik aan de lamskoteletjes met friet en op de laptop naast mijn bord glijdt het verhaal voorbij van mijn jeugdidool. Veel beter kan het leven niet worden.

Als een van de eersten in Nederland mag ik Bruce Springsteens autobiografie Born to Run lezen, want ik heb me bij de uitgeverij opgedrongen als een van de ‘grootste Springsteenkenners van ons land’ en tevens te kennen gegeven dat ik dolgraag als ‘apostel van de grootste rockster van onze tijd’ wil fungeren. En nu gniffel ik van genot. Want wat een fantastisch boek is dit. En ik lees het nota bene in het dorp waar ik, ergens in de zomer van 1978, voor het eerst kennismaakte met de verlosser.

De rock-’n-rollmessias had de nobele gelaatstrekken van een westernheld, kort zwart krulhaar, Al Pacinobakkebaarden en een doeltreffende neus. Hij ging gekleed in een scherp gesneden pak met daaronder kekke, zwarte puntlaarzen en stond zwetend op een piano met een stoere Fendergitaar om zijn hals, zijn ogen wijd opengesperd. Hongerige ogen waren het, alsof hij het leven ter plekke wilde opvreten.

Teder, alsof het een bidprentje betrof, knipte ik de afbeelding uit en plakte deze in de schoolagenda, waarin tot dan toe vooral foto’s van ac/dc, Boston en Gruppo Sportivo hadden gestaan. Die konden nu allemaal inrukken, want ik had een nieuwe held, waarbij eerdere vaderfiguren als Ome Niek, Rutger Hauer en Jezus verschrompelden tot onnozele smurfen. De volgende dag fietste ik naar platenzaak Ypma in Alkmaar voor de elpees Born to Run (1975) en Darkness on the Edge of Town (1978). Thuisgekomen legde ik eerst Born en daarna Darkness op het Dual pick-upje in mijn tienerkamer vol kurk, visnetten en Status Quoposters, en zette de versterker op elf.

Rock-’n-roll-luilekkerland
Vier plaatkanten later was niets meer hetzelfde: in Springsteen had ik een nieuw spiritueel leidsman gevonden, iemand die me in de jungle van het leven de weg kon wijzen. Net als Bruce was ik nu opeens born to run en inderdaad, ik was die badlands rond Bergen helemaal zat. En hey mister ik was geen boy meer, maar a man en ja, ik geloofde ook in the promised land, meer precies: in een rock-’n-roll-luilekkerland vol lekkere wijven (Farrah Fawcett stond hier model), Kerouac-achtige roadtrips, bier en sigaretten, maar vooral een land vol rock, roem en faam, want ooit zou ik natuurlijk ook een gigantisch podium betreden (het toenmalig az-stadion in de Alkmaarse Hout leek me hierbij een goed uitgangspunt) om met schorre stem te schreeuwen ‘One, two three, fo’!’ – waarna mijn eigen A Straat Band zou invallen en we pas zouden stoppen als we geen toegift meer konden bedenken en alle 50.000 fans uitgehost, uitgejuicht en uitgeput op de totaal vermodderde grasmat ter aarde waren gestort. Bedankt, en tot ziens!

Zo liep het natuurlijk niet. Bruce ontpopte zich na het succes van The River (1980) in mijn kritische, linkse krakersogen van geheimptip tot sell-out en ik speelde mijn muziekjes voornamelijk voor anderhalve man en een paardenkop op wrakke cafépodiums en zinkende woonboten.

Maar de wegen van The Boss en schrijver dezes bleven desondanks met elkaar verbonden. Nooit kon ik me helemaal van hem losmaken (een lot dat ik overigens – maar daar kwam ik pas veel later achter – bleek te delen met miljoenen andere Springsteenfans, zie de prachtdocumentaire Springsteen & I).
Springsteen zou mij met zijn songs niet alleen tijdens mijn adolescentie maar ook bij alle daarna volgende hobbels des levens (ziektes, doden, echtscheidingen, burn-outs, schulden, depressies, drankgelagen, ontslagrondes en een bad vol gemiste kansen) steeds terzijde staan. Hoe beroerd zijn platen soms ook waren, voor mij bleef Springsteen de baas der bazen, de Dylan van mijn generatie, de schatrijke rocker die toch zo links en zo gewoon bleef, kortom: mijn grote broer.

Teddybeer
En nu ben ik op de laptop aanbeland bij pagina 340 (hoofdstukje ‘De trip’), waarin Springsteen beschrijft hoe hij rond 1982 bedenkt dat hij de winter eens een keer wil uitzitten in de Californische zon. Hij vertrekt met maat Matt in een Ford xl uit 1969 (‘met witlinnen kap’) om de trip te maken. Maar Matt is zo depressief dat hij de hele tocht met een ter troost meegenomen teddybeer op schoot zit. Springsteen wil de beer de hele tijd in de kofferbak wil gooien omdat het speelgoed zijn on the road-achtige fantasieën ondergraaft. Maar zelf is hij er ook slecht aan toe: ‘Dit was de reis waarin de tweeslachtigheid, bezorgdheid en bedwelmende verwarring die al tweeëndertig jaar in me borrelden als in een vulkaan, uiteindelijk hun kritieke massa bereikten.’

De mannen arriveren tegen de avond in ‘de laatste stad’, een op het eerste gezicht doorsnee Amerikaans plaatsje waar gewone mannen op het plein met hun vrouwen dansen bij het licht van lampjes die zijn opgehangen in de bomen. Terwijl Springsteen het tafereel van enige afstand aanschouwt, wordt hij overvallen door een diep verlangen, gekoppeld aan een nog diepere angst: ‘Ik wil onder hen zijn, een van hen, terwijl ik weet dat dat niet kan. Ik kan alleen maar toekijken. (…) Ik doe niet mee en als ik dat wel doe, zijn mijn voorwaarden zo streng dat ze het bloed wegzuigen, samen met de mogelijkheid van iets goeds, iets echts, dat ik zou kunnen hebben.’ De beide mannen vertrekken weer, maar na een uur wil Springsteen per se omkeren. ‘Waarom weet ik niet, ik voel gewoon de behoefte me ergens te vestigen voordat ik wegzweef in de dampkring. We komen in de buitenwijk, maar het is nu midden in de nacht, aardedonker, niemand te zien. We nemen gas terug en parkeren in een achterafstraatje. Ik kan wel janken, maar de tranen komen niet. Erger nog, ik wil de kofferbak opendoen en die fucking teddybeer omhelzen.

Bruce Springsteen in Detroit, 2012

Het zuur
Ik leg mijn vork neer, en voel me opeens dichter bij mijn jeugdheld dan ooit. Centraal bij het begrijpen van Springsteens impact en oeuvre staat zijn jarenlange geworstel met depressiviteit en eenzaamheid. Gedreven door een diep verlangen naar verbinding stuurt de man zichzelf avond aan avond voor enorme lange sets rock-’n-soul (drie, vier uur is geen uitzondering) de arena in. Daar, op het podium, is hij verbonden met zijn band, zijn publiek, kortom: zijn mensen, en dan is de angst even weg. Het verhaal is niet de eerste en ook niet de laatste keer dat Springsteen in zijn autobiografie laat zien door welke innerlijke conflicten hij zijn hele leven geteisterd wordt. Openhartig vertelt hij over zijn continue strijd tegen het zuur, de van zijn vader geërfde bipolaire stoornis, en – uiteindelijk – de vele gesprekken met een psycholoog en het dagelijks gebruik van medicijnen om zijn demonen in toom te houden. In de Engelstalige editie van Born to Run wordt het, met de mooie tongue-in-cheek-toon die Springsteen het hele boek aan de dag legt als volgt verwoord: ‘Manic depression, the bipolar personality. It’s the prize in the Cracker Jack box in our family.

De zelfspot en de humor die Springsteen hanteert terwijl hij zijn levensverhaal vertelt, maken Born to Run voor de fan een genot om te lezen. Springsteen is geen Shakespeare, geen Tsjechov, en zelfs geen Dylan als het om schrijven gaat, maar hé: hij is Bruce Springsteen, en zijn schoorvoetende en dan ineens weer op stream-of-consciousness-achtige wijze voortschietende relaas (met veel uitroeptekens, kapitalen en puntje-puntjes) is uitermate leesbaar. Met name de verhalen uit zijn jeugd en zijn opmars als rockster zijn regelrechte eyeopeners.

Dirt poor
Je realiseert je om te beginnen hoe dirt poor Springsteen en zijn familie geweest zijn. Springsteens verlangen naar een groots, rijk leven en zijn wil om het te maken als rockster (‘Elvis! The Beatles!’), werden geboren in koude winters in een wrak huis in Freehold, New Jersey, waar een petro- leumkachel in de woonkamer de enige warmtebron in het hele huis was.
Een ander feit dat de jonge Bruce vormt, vindt plaats als zijn ouders het niet meer redden hem op te voeden en hem bij grootmoeder en grootvader stallen; twee oude mensen die treuren om het verdriet van hun door een ongeluk om het leven gekomen dochter. Het gevolg is dat Bruce door hen grenzeloos wordt verwend tot hij – midden in de puberteit – ineens weer wel bij zijn lieve moeder en drankzuchtige, depressieve vader wordt geplaatst.

De jongen die een paar jaar king bij oma was, moet weer in het gareel. Dat kan Bruce niet. De ontworteling komt pas goed op gang als zijn ouders vervolgens – Springsteen is net twintig – naar Californië vertrekken om daar hun geluk te beproeven en hem alleen achterlaten in het ouderlijk huis, zodat hij nu moet rondkomen van de twintig dollar die hij wekelijks verdient met spelen in lokale clubs. dan snap je ineens waar al die songregels over ‘sleeping in that old abandoned beach house’ vandaan komen.

Man, man. Wat. Een. Boek. Ik heb zitten huilen en zitten lachen. Met grappige en ontroerende anekdotes biedt Springsteen fantastische inkijkjes in grote delen van zijn leven. Hij vertelt lang niet alles (en geeft dat ook ruiterlijk toe) maar wat hij wel vertelt, stelt het beeld van Springsteen weer iets scherper dan biografieën tot nog toe hebben gedaan.

Met de wijsheid van de jaren vertelt hij over de pieken en dalen van zijn carrière, geeft tips aan aspirant-rock-’n-rollers en laat tevens zien dat hij nog altijd zeer geëngageerd is. Zijn jarenlange samenwerking met zijn onafscheidelijke Afro-Amerikaanse kompaan, saxofonist Clarence Clemons bijvoorbeeld, heeft hem al vroeg een scherp inzicht in het Amerikaanse racisme gegeven. Maar met slappe multiculturele praatjes komt Springsteen niet aan: ‘Hoe close wij ook waren, ik was blank. We hadden een zo hechte band als ik me maar voor kan stellen, maar we leefden in de echte wereld waar we moesten ervaren dat niets, helemaal niets, ras uitwist.’

Heilige positie
De hoofdstukken gewijd aan Clarence Clemons behoren tot de ontroerendste van het boek, en de inwijding van diens opvolger na Clemons’ overlijden tot de grappigste. Springsteen besluit na lang dubben het neefje van Clarence te vragen, Jake. Hij wordt hiervan overtuigd door trouwe bandmaat Miami Steve: ‘Hij is zwart. Hij speelt saxofoon. Zijn naam is Clemons. Hij is de man!’

Maar Jake Clemons bakt helemaal niks van de auditie. Springsteen reageert getergd: ‘Jij komt hier om auditie te doen voor de stoel van Clarence “Big Man” Clemons in de E Street Band, wat trouwens geen baan is, maar een fucking heilige positie, en je gaat Clarence’ beroemdste solo’s spelen voor de man die veertig jaar lang naast hem heeft gestaan, die die solo’s met hem heeft geschapen, en dan ga jij die solo’s “ongeveer” kennen? Waar... denk... jij... wel... dat... je... bent? Als je het niet weet, zal ik het je even vertellen. Je bent hier in een bolwerk van de rock-’n-roll. Jij durft hier nooit meer binnen te komen om die muziek voor Bruce Springsteen te spelen zonder die uit je kop te hebben geleerd! Je maakt jezelf belachelijk en verpest mijn kostbare tijd.’

Het is waar, velen gingen Springsteen voor. Elke zichzelf respecterende rock- of popster poepte er de laatste jaren – vaak net op de valreep van de roem of vlak voor de aanstormende locomotief van de dood – nog even een autobiografie uit. Johnny Cash, Bob Dylan (het veelgeprezen Chronicles uit 2004), Eric Clapton, Keith Richards, Patti Smith en meer recentelijk Morrissey en Elvis Costello, allemaal hebben ze – al dan niet met behulp van ghostwriter of redacteur – hun leven te boek gesteld. Maar Born to Run mag wat mij betreft ook onmiddellijk bijgezet worden op dat plankje van betere popautobiografieën, want het verhaal is net zo vrolijk stemmend, ontroerend, wijs, melancholiek en opwindend als Springsteen beste albums.