In het monumentale epos Schorshuiden verhaalt Annie Proulx de geschiedenis van Noord-Amerika’s ooit onuitputtelijke oerbossen, tot aan de afgrond van klimaatverandering anno nu.

Na het interview, rond vier uur ’s middags, lopen we naar Lexington Avenue om koffie te drinken in Shakespeare & Co, de buurtboekhandel aan de Upper East Side die ze goddank een paar dagen geleden ontdekte. Het meegenomen stapeltje voor een verblijf van twee weken in New York had ze uit, en de bescheiden verzameling in het appartement waar ze logeert, bood voor haar legendarische leeshonger geen soelaas.

‘Er stonden alleen maar boeken over gólf,’ zegt ze met een vies gezicht.
‘Tja, die zijn maar zo lang interessant, waarschijnlijk.’ Droogjes: ‘Ongeveer tot het omslag, wat mij betreft.’

Annie Proulx (1935) – dikke winterjas, gebreid hoedmutsje – oogt kwetsbaar en klein, tegen het stadsdecor. Zeker voor een grande dame van de Amerikaanse literatuur, schrijfster van romans als Postcards (1992) en The Shipping News (1993) en ijzersterke korte verhalen, waaronder het verfilmde ‘Brokeback Mountain’. Maar ondertussen stapt ze in vastberaden marstempo voort, haar rechterbeen telkens een klein zwiepje gevend dat de rest van haar lijf maar moet zien te volgen. Zo energiek dat het bijna verbaast als ze met licht hese stem moppert dat ze een bloedhekel heeft aan die vrieskou. Een klacht die maar deels te maken heeft met haar gevorderde leeftijd.

‘Mijn astma, weet je nog?’
En of we dat nog weten. Hoe ze eerder die middag, middenin een betoog over de heilzame werking van boswandelingen, plotseling zei: ‘Hoewel dat voor mij niet altijd geldt, aangezien ik zwaar allergisch blijk te zijn voor de rode cederbomen die het huis waar ik nu woon aan alle kanten omringen. Die geven histaminen af waardoor houthakkers vroeger iets kregen wat ze “red cedar asthma” noemden, waaraan ik nu dus ook lijd.’
De symptomen zijn zelfs zo ernstig dat ze het huis, twintig kilometer buiten Seattle, nog deze week te koop gaat zetten, om binnenkort hopelijk naar de kust van Washington te verhuizen.

Witte dennen

Nogal ironisch, gegeven de roman waar we het over hebben, een monumentaal epos van bijna 800 pagina’s waaraan Proulx zo’n tien jaar werkte en waar ze in weerwil van haar reputatie als interviewhaatster begeesterd over praat. Want in Schorshuiden beschrijft ze aan de hand van twee vervlochten familiegeschiedenissen de weg van de ooit schijnbaar onuitputtelijke oerbossen van Noord-Amerika naar de rand van de afgrond van klimaatverandering anno nu. Een kroniek van drie eeuwen ontbossing – even urgent als onderhoudend – die alles te maken heeft met een liefde voor de natuur die teruggaat tot het ‘diepe, duistere verleden’ van haar kindertijd. ‘Toen voelde ik me al aangetrokken tot bossen, trok ik er op uit om bladeren en noten te verzamelen. En sindsdien heb ik erin geskied, gewandeld en geleefd.’

In die tijd zag ze de sneeuw in haar geboortestaat Vermont schaarser worden en later, toen ze in Wyoming woonde, hele stukken afstervend bos in de Rocky Mountains rood en grijs kleuren. Maar er was één concreet moment waarop het zaadje voor dit boek definitief werd geplant: ‘In de jaren tachtig doorkruiste ik vaak het hele land, van oost naar west en van zuid naar noord.

En op een keer kwam ik zo in het dorpje Alma, Michigan terecht. Of eigenlijk de overblijfselen van een dorpje, want afgezien van een heleboel opgeschoten onkruid rond een T-splitsing waren er maar twee dingen over: een oude, verlaten wasserette én een gigantisch billboard met daarop de tekst: “Hier heeft ooit, rond 1890, de mooiste opstand witte dennen op Aarde gegroeid.” En waar je ook keek, er was geen witte den te bekennen. Niet één!’

Die plek bleef Proulx zo bij dat ze kort daarop boeken begon te verzamelen over boomsoorten, bossen, de geschiedenis van de houthandel, alles waarvan ze vermoedde dat het aan de orde zou komen als ze eenmaal over dit onderwerp ging schrijven.

Je moet niet vergeten dat mensen lang hebben gedacht dat die dichtbegroeide oerbossen zich vanzelf zouden herstellen

Annie Proulx

Houtkap

‘Ik wist vrijwel meteen dat het verhaal zo’n driehonderd jaar moest bestrijken. Omdat bomen nu eenmaal niet zo snel groeien als een veldje komkommers, maar vooral om alles erin te kunnen persen wat ik erin wilde hebben. Het begin van de handel in de koloniale tijd, de opkomst van de industriële revolutie, toen mensen de neiging kregen zoveel mogelijk geld te willen verdienen aan de ruwe materialen van de Aarde en de houtkap in een duizelingwekkende stroomversnelling raakte...’

Een groot, veelomvattend boek dus, dat bedrieglijk klein begint. Met twee jonge, straatarme Fransen, René Sel en Charles Duquet, die in 1693 in Nieuw-Frankrijk (ruwweg het huidige Canada) aankomen om beiden drie jaar als lijfeigene te gaan werken voor dezelfde adellijke landheer, voordat ze op een eigen lapje grond een nieuw leven kunnen opbouwen. Een gelijke start die leidt tot totaal andere toekomsten voor hen én de leden van hun breed uitwaaierende stambomen. Duquet neemt, voortgedreven door ambitie en dromen van rijkdom, algauw de benen om uiteindelijk als houtbaron zijn fortuin te maken. De hardwerkende Sel doet braaf wat hem wordt opgedragen, zelfs als hij min of meer wordt gedwongen te trouwen met Mari, een oudere indiaanse van de Mi’kmaq-stam en de (voormalige) bijslaap van de seigneur.

‘Het personage René kwam deels voort uit een voorvader van me, Jean Prou. Of eerder uit hoe ik me zijn leven voorstelde, want ik weet eigenlijk alleen dat hij in 1666 als lijfeigene uit Frankrijk kwam, in de buurt van Quebec heeft gewoond, op zeker moment de bossen in trok en twintig jaar spoorloos verdween, om daarna met zware geldschulden weer op te duiken… Punt.’

En, o ja, er waren nog die hardnekkige geruchten dat hij, net als Sel, trouwde met een vrouw uit een inheemse stam. ‘Naderhand heb ik een dna-test laten doen, waaruit bleek dat we geen druppel native American-bloed hebben,’ glimlacht Proulx, ‘maar toen ik over René begon te schrijven, leek het me nog behoorlijk waarschijnlijk. En bovendien: in een boek dat driehonderd jaar teruggaat in de Amerikaanse geschiedenis zijn de inheemse stammen een onmisbaar onderdeel van het verhaal.’

Schuldgevoel

De Mi’kmaq-cultuur wordt in de Sel-afdelingen dan ook indringend en gedetailleerd beschreven. Net als hoe die, terwijl Renés afstammelingen zich gedwongen zien als houthakkers bomen te vellen, even gestaag wordt vernietigd als het landschap van hun voorvaderen. ‘Het zijn in feite twee versies van hetzelfde verhaal; de ene menselijk, de andere plantaardig,’ beaamt ze. Met in beide gevallen een duistere rol voor het christendom, in de vorm van bekeringslustige missionarissen en de Bijbel als vrijbrief. ‘Daarin staat immers zwart op wit dat de mens heerser over de Aarde is. Wat voor velen een rechtvaardiging is geweest om met rivieren, bossen, de hele natuur te doen wat ze wilden.’

Boze reacties van christelijke lezers kreeg ze nog niet. ‘Maar ik kijk er zéér naar uit. En als een paar kerkgangers de predikant nu op zondagochtend een tikje verwijtend aankijken, vind ik dat natuurlijk niet erg…’

Ironisch is ondertussen dat de passages over de Duquets, die een imperium opbouwen in de verwoestende houtindustrie, het avontuurlijkst en meeslependst zijn. Charles die met de voc naar China reist en trouwt met een dochter van een Nederlandse compagnon. Zijn kleurrijke nageslacht dat het houtkapkoninkrijk tot in het verre Nieuw-Zeeland uitbreidt. Of de formidabele Lavinia die in de negentiende eeuw als leidster van het familiebedrijf uitgroeit tot een meedogenloze heerseres in een mannenwereld. Wat amusementwaarde betreft winnen de ‘schurken’ het in Schorshuiden ruimschoots.

Reden tot schuldgevoel? ‘Ach, ze waren ook beslist leuker om te schrijven. Omdat ze zich veel beter leenden voor zwarte humor, wat bij een somber thema als dit een behoorlijke opluchting was. En je moet niet vergeten dat mensen lang hebben gedacht dat die dichtbegroeide oerbossen zich vanzelf zouden herstellen, terwijl er, als ze verder naar het westen trokken, altijd meer bomen waren, helemaal tot aan de Pacific. Ze konden domweg niet geloven dat er ooit een eind aan zou komen.’

Kauribomen

Dat we inmiddels beter zouden moeten weten heeft iets wrangs, in tijden van Trump. ‘Voor zijn verkiezing dacht ik al dat deze roman een mislukking was, in de zin dat het nooit een populair boek zou worden. Ontbossing en klimaatverandering zijn nu eenmaal onderwerpen waar mensen liever niet over nadenken. Maar na die verkiezingsdag… Ik heb vrienden, biologen, die vanaf dat moment in diepe rouw zijn. It’s not funny. Een libellespecialist die zich heeft teruggetrokken om de rest van zijn dagen ergens ver weg, where the dragonfly flies, kennis te vergaren waarvan hij zich afvraagt hoe zinvol die nog is.’

Optimistisch over de toekomst van de planeet is Proulx ook allerminst. Maar dat neemt niet weg dat ze heeft genoten van het werken aan Schorshuiden. ‘Als mijn redactrice niet had gezegd dat ik er een punt achter moest zetten, was ik met plezier nog duizend pagina’s doorgegaan.’

Haar ogen lichten nog steeds op als ze vertelt over haar research. YouTubefilmpjes van een historische houtzaagmolen in Connecticut waarop ze kon zien hoe elk onderdeel tot in het kleinste detail werkte. Of die reis naar Nieuw-Zeeland, waar ze het Otari-bosreservaat bezocht en gigantische kauribomen als flatgebouwen boven zich uit zag torenen.

De vleesgeworden nieuwsgierigheid is ze, ook in de koffiehoek van Shakespeare & Co. Ze rekt haar hals om te zien van welk land die kaart is waarop mensen aan een belendend tafeltje kijken. En ze is gefascineerd door de ‘Espresso Book Machine’ die verderop in de winkel staat, een apparaat in een glazen kast dat ter plekke zeven miljoen boektitels kan uitprinten. Handig en nog ecologisch verantwoord ook: ‘No carbon footprint. More trees.’
Een treffende illustratie bij wat ze zei over de verrassend hoopvolle slotpassages van haar boek: ‘Er zíjn nog mensen die hun best doen om het tij te keren. Dus dat vuurtje moeten we misschien maar brandend houden.’

Annie Proulx: Schorshuiden
(oorspr. Barkskins, vertaling Regina Willemse, uitgeverij De Geus)