Schijnbaar harde overgang: Herenleed, het ‘programma van weemoed en verlangen’ dat voortkwam uit hun gedeelde gevoel voor het absurde, het altijd maar weer lachen samen.
Hoe dat begon?
‘We maakten altijd veel wandelingen tussen de middag, en dan gingen we middenstanders lastigvallen, waarvan sommigen goede vrienden werden. Zodra wij binnenkwamen kwam er… een lichte glans van krankzinnigheid in hun ogen. Armando had altijd zo’n blauwe Bic-pen en een blocnoteje bij zich, en schreef dan razendsnel dingen op. Flarden van dialogen, situaties of een beschrijving van iemand die er wat curieus uitzag. Daar verzonnen we dingen bij, en werkten het op een gegeven moment uit tot scènes die de allereerste opzet van Herenleed werden.’
‘We konden er zo veel in kwijt,’ zegt Duyns. Een kwarteeuw lang. ‘Dat altijd maar gewichtig doen’ van zíjn zelfingenomen personage. ‘Beter denken te zijn dan anderen, betweten. Zoals al die hufters hier om ons heen, en wijzelf vermoedelijk ook.’ En dan die schutterige, wat ongrijpbare Man 1, die zijn vriend zó goed speelde dat Duyns’ vader ogenblikkelijk sprak: ‘Dat is een geboren clowntje, die jongen.’
We praten nog over andere zaken die uit hun gesprekken naar voren komen. Over hoe Armando zich het meest thuis voelde bij ‘jongens van de gestampte pot’, het plezier van samen naar Laurel en Hardy kijken. Maar toch ook over zijn gevoel dat de animo voor zijn werk tegen het eind wat geluwd was. ‘Daarbij speelt een rol: het was nooit genoeg. Dat hebben kunstenaars. Nooit genoeg waardering, geld, applaus. Maar het lijkt erop dat er inderdaad sprake was van enige teleurstelling. Eigenlijk vind ik dat hij niet mag klagen. Zijn werk gaat nog rond. Hij is er nog.’
Dat geldt hier, bij het Singer Museum, waar Duyns in de beeldentuin even zijn duimen op de duimafdrukken in Armando’s Torso (2005) legt. Het geldt dezer dagen ook elders in het land (zie kader). En het gold zéker toen hij de opnames van hun gesprekken terugluisterde. ‘Dan zat ik in mijn werkkamer en hoorde hoe we onbedaarlijk moesten lachen. Maar nu lachte er een derde mens mee: ik. We lachten met z’n drieën. Als de band nog liep waren we er weer. Zodra ik het knopje indrukte: weg.’
Wonderlijk. En, getuige dat als motto gebruikte Herenleed-fragment, doodnormaal tegelijk:
Alles wat geweest is, kwam dat?
Dat kwam.
En als het kwam, komt het dan niet meer?
Nee, het komt niet meer.