Die aanstelling kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen. Voor 1968 schreef Kael al regelmatig voor respectabele bladen als Film Quarterly, Sight and Sound en The Partisan Review, waar ze opviel door haar eigenzinnige, gepassioneerde en meedogenloze recensies.
Van kopstukken Fellini, Chaplin en Hitchcock moest ze bijvoorbeeld niets hebben. West Side Story vond ze ‘luid, pretentieus gezeur’. En ook de auteurstheorie, in de jaren vijftig in Frankrijk bedacht en later naar Amerika gebracht door collega Andrew Sarris van The Village Voice, vond ze maar onzin.
Volgens die theorie drukken belangrijke regisseurs – als heuse auteurs – hun persoonlijke stempel op alles wat ze maken. Zo is er in al hun werk dan ook wel iets van hun genialiteit terug te vinden.
Kael vond dat geforceerd en onproductief. Zij vond dat je films moet beoordelen op het effect dat ze hebben op het moment dat je ze voor het eerst ziet. Studie achteraf moest niet nodig zijn.
Daarom zag ze films altijd maar één keer. En het liefst met publiek, want dan kon ze zien hoe anderen erop reageerden. Want dat was voor haar nog het allerbelangrijkst: films moesten een commentaar zijn op de tijd waarin ze gemaakt werden.
Wat dat laatste betreft had Kael geluk in haar beginperiode bij The New Yorker. Amerika stond – na de moorden op de Kennedy’s en de oorlog in Vietnam – goeddeels in brand. Er was vooral onder studenten veel verzet tegen de autoriteiten en de formulefilms uit de grote Hollywoodstudio’s werden gewantrouwd.
Eigenzinnige films als Bonnie and Clyde, Easy Rider, en M*A*S*H sloten veel beter aan bij de tegencultuur en werden onverwachte hits. Niet in de laatste plaats omdat Kael in The New Yorker lovende stukken schreef over deze vaak rommelige en provocerende, maar ook eerlijke en urgente films.
Halverwege de jaren zeventig viel de tijdgeest precies samen met Kaels eigen, rebelse persoonlijkheid, en werd ze de gezaghebbendste filmcriticus van Amerika en daarmee van de wereld.