‘Ga dicht bij elkaar staan, zodat je elkaar kunt vastpakken. Dit is ernstig.’ Het is december 2008. De kredietcrisis is in alle hevigheid losgebarsten en de recessie heeft zijn weerslag op het leven van miljoenen Amerikanen. Een General Motors-autofabriek in Dayton is de volgende dominosteen die valt. Tienduizenden mensen verliezen hun baan.
Hoe anders is de stemming zeven jaar later, wanneer een Chinese miljardair aankondigt de fabriek te heropenen en daarmee tweeduizend Amerikanen aan een nieuwe baan te helpen. Het is een trend die zich de laatste jaren vaker voordoet: rijke Chinezen die flink investeren in (teloorgegane) westerse bedrijven en daarmee hun invloed aanzienlijk vergroten. Niet zo vreemd ook: de Chinese diensteneconomie is de Amerikaanse industrie grotendeels voorbijgestreefd, en het echte grootkapitaal bevindt zich allang niet meer in het westen.
In de ijzersterke documentaire American Factory - die lovend werd ontvangen op het Sundance-filmfestival, daar de prijs voor Beste Regie won en vervolgens werd aangekocht door Netflix - wordt de keerzijde van die invloed getoond. Wat op papier een uitstekende oplossing lijkt, blijkt in de praktijk een stuk weerbarstiger. Zeker, de Amerikaanse en Chinese vakmensen werken in eerste instantie gebroederlijk zij aan zij, maar zodra het woord ‘vakbond’ valt, breekt al snel de pleuris uit.