Vier keer won Katharine Hepburn de Oscar voor beste hoofdrolspeelster, een record dat geen andere acteur (m/v) tot nog toe verbrak. Drie van die beeldjes ontving ze pas na haar zestigste, voor rollen als trouwe echtgenote en moeder. Een beetje misleidend wel, want Hepburn wordt toch vooral herinnerd om haar pit, eigenzinnigheid en feministische inborst. Zoals ze die toonde in een film als Bringing Up Baby (1938) – destijds een flop, maar inmiddels beschouwd als misschien wel de beste screwballkomedie ooit.
Hepburn (1907-2003) had al vanaf haar jonge doorbraak een haat-liefdeverhouding met Hollywood. Haar talent en charisma stonden buiten kijf, maar mannelijke tegenspelers en filmbonzen wisten niet altijd raad met haar progressieve ideeën. Waarom liep ze toch altijd in broeken? Klopte het gerucht dat ze lesbisch was? En waar haalde ze het lef vandaan om zich inhoudelijk met projecten te bemoeien en hoge salarissen te eisen? Dat Hepburn na wat minder succesvolle films bekend kwam te staan als ‘box-office poison’ zei allicht meer over het Hollywood van die jaren dan over de actrice zelf. Maar telkens wist ze zich weer te revancheren, al dan niet met projecten die ze zelf had geïnitieerd.