In 2003 publiceerde de VPRO Gids z'n eerste Literaire fragmenten quiz, geïnspireerd op het boekenweekthema van dat jaar: 'Styx - leven en dood in de letteren'. 30 fragmenten, 30 schrijvers: het oogt misschien simpel, maar onderschat het niet. In 2003 was er maar één van de dertig (erg populair was de quiz dat eerste jaar nog niet) inzendingen met 0 fouten. Hoe ver kom jij?
5 maart vindt de Qwerty & Azerty boekenquiz plaats in Amsterdam. Voor wie alvast wil oefenen, hebben we een pareltje uit het archief opgeduikeld: de allereerste VPRO Gids literaire fragmenten quiz.
De fragmenten
1 Ons kindje is geboren op 14 febr. 1972. Isis. Valentine. Alles is goed gegaan. Natuurlijk heeft het wat pijn en moeite gekost. Maar wat is het een prachtig meiske!
2 Bij het zwemmen in zee, niet ver van het verwaarloosde Government Resthouse in Cox’s Bazaar, was Tommie meegesleurd door een plotselinge onderstroom. Weg was hij, en pas ’s middags bij vloed kwam hij terug en spoelde aan, ook weer vlak bij het Resthouse, wat het zoeken natuurlijk vergemakkelijkt.
3 Hij bepaalde dat er op die heilige puinhoop nooit meer een kind geworpen zou worden... geen kat mocht er nog jongen... En in één moeite door verordende hij dat er op Delos geen mens of dier meer de pijp uit mocht gaan. Baren, creperen... godnogantoe, dat deed je maar ergens anders. Thuis of zo. Niet in het stijfselkissie van mijn kinderen.
4 Maar de medicus, zijn ambtseed getrouw, al stond Rotterdam in brand en zat de regering aan de andere kant van de Noordzee, gaf hem slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte. Zo werd zijn heldendood een grote smeerboel.
5 Bij de begrafenis van haar man en zoon droeg ze haar zonderlinge pelsmantel weer en er was niemand die daar aanstoot aan nam, evenmin als aan haar klaproosrode lippen en de geur van seringen die om haar dreef. Er waren veel bloemen, die niet eens meer opvielen, doordat het lente geworden was, en een kleine lijkstoet.
6 Ik overhoorde hem en stelde vast dat mijn moeder was gestorven van angst. Gebleven in een paniekdroom, vermoedelijk over ‘dat de kinderen niks hadden om aan te trekken’.
7 ‘Rosa,’ zei Leo die avond aan tafel, ‘Martje is dood.’
8 De dokter bevrijdt het hoofdje met de stijf dichtgeknepen ogen; voorzichtig helpt hij eerst de ene, dan de andere schouder naar buiten. De rubberen schort kletst tegen zijn schenen als hij een stap naar achteren doet om het kind omhoog te heffen.
‘Een boos meisje!’
9 Mijn vader stierf op een onaangename manier. Niet alleen moet hij zelf veel geleden hebben, het was ook pijnlijk hem aan te zien – onderdeel als hij was geworden van een buizenstelsel dat met de dag ingewikkelder werd. Ik was aanvankelijk blij toen hij dood was en eindelijk uit al die slangen bevrijd kon worden. Maar daarna had ik er natuurlijk, zoals iedere achterblijver, moeite mee me in te denken dat hij eenvoudigweg niet meer bestond. En ik stelde me maar voor dat hij nu in Zuid-Amerika was. Want daar leefden toch alle oud-nazi’s, in alle eeuwigheid?
10 Toen zagen zij Astra’s blinde ogen... zien. Astra zag, en zag het lichtende land, en zag hun groep van geluk en glans en liefde.
Toen hoorden zij... Astra murmelen: -Daar! Daar...! Het land ! Het...Rijk...van...de...Toekomst!!
En zij zagen haar star uitdoven; zij viel achterover, dood...
De vreugdeviool trilde.
11 De eerste keer dat Monika Bo de borst gaf zat ik erbij te huilen als een kind.
‘Dat zijn de hormonen,’ zei Monika.
‘Wil je proeven?’ vroeg ze de volgende dag.
Ik was ontzet. Maar even later proefde ik toch. Heel voorzichtig.
‘Lekker,’ zei ik.
‘Leugenaar,’ zei zij.
12 Ik bleef alleen met het lijk; maar dit kon ik niet uithouden. De ene huivering voor, de andere na rilde me over het lijf. Ik probeerde die starende blik te trotseren; maar op eens was ’t me of ze bewoog. Toen liep ik de kamer uit, wachtte op het portaal de meid af en keerde met haar naar het bed terug.
13 ‘Kan ’t geen ongeluk geweest zijn?’
‘Niet erg waarschijnlijk, vindt u wel, op die plek, om twaalf uur ’s nachts. De inspecteur zal me opbellen, als ze bij ’m thuis geweest zijn. Neen, ’t is zeker suicide. Een chauffeur die daar in z’n auto langskwam, zag iemand in het water springen, en heeft om hulp geroepen; maar toen was ’t al te laat; vanmorgen om zes uur is ’t lijk opgehaald. ’t Is onbegrijpelijk dat die jongen dat gedaan heeft, volkomen onbegrijpelijk.’
14 Hij zwaaide. Zij zwaaide terug. Enthousiast, leek het. Of misschien probeerde ze met maaiende armen haar val te voorkomen. Toen voelde hij het. De grond bewoog. Beefde. Dat was het juiste woord. Hij wilde zich ergens aan vastgrijpen, maar besefte dat als de aarde beefde, niets houvast bood. Niet ver van hem vandaan viel iets met een doffe klap op de grond: een zuil misschien, of een boom. Hij hoorde gegil om zich heen. Het deed hem denken aan de hoge stemmen die hij hoorde als hij ’s zomers langs het openluchtbad fietste. Alleen had dit gegil een andere klank. Misschien deed hij er zelfs wel aan mee.
Toen zag hij haar liggen, niet ver van hem vandaan.
15 En toen, ‘toch nog onverwacht’, gleed een hoofdje naar buiten, waarvan de schedel in het luchtruim van de aarde als een ingedeukte ballon in een vacuümruimte, onmiddellijk uit elkaar schoof om de huid strak te zetten. In een reflex greep ik het hoofdje van onder vast om het steun te geven, en met een soepele halve draai schoven de schoudertjes en de rest van het blauwroze lichaampje naar buiten, in een tijd van niks, tot er tussen de dijen van mijn vriendin een heel gaaf lijfje lag, vol geproportioneerd, met rimpelige handjes en voetjes, glimmend en geolied, glibberig en zacht, door een dikke gedraaide streng nog verbonden met zijn vorige verblijf.
Op dat moment kwam de verpleegster binnen die verbaasd informeerde waar de vroedvrouw was.
16 Hij is in Stik gaan zitten, en ik ben de Bank binnengegaan. Dat gedrocht van een huishoudster vroeg me wie ik was. Ik ben zijn opvolger, zei ik, zijn geesteskind. Het mens wilde de politie bellen. Ik ben, als in een slechte film, langs haar gelopen, de gang op, de kamer in en heb de deur achter me op slot gedaan. De dood kleineert: het enorme van de man was verdwenen en hij was klein en broos en dit, heksje, vind ik blasfemie. Grote mannen zouden op hun sterfbed moeten groeien.
17 Met sidderende vingers belde ik de volgende dag (nóg mooier weer) het ziekenhuis op vanuit een publieke telefooncel (vanwege mijn immer meeluisterende Kleinsma).
‘Spreek ik met de opname?’ riep ik angstig.
‘U spreekt met de afdeling inkoop’ zei een witte ziekenhuisstem. Ik hing de hoorn op en wist opeens met ontstellende zekerheid dat God hem in de knip had, even zeker als ik wist dat hij met ‘links weg, links weg’ niet zijn paralyse maar het Kurhaus had bedoeld. Nu was dan ook de koepel ingestort en lag alles in puin.
18 Wel zal ik proberen er niet meer aan te denken, maar wanneer ik nu toch nog een laatste keer eraan terugdenk, zie ik bovenal die schort, in die hoek van het kerkhof, op die roodhete zaterdagmiddag, toen professor Mato het hoofd van het lijk afsneed.
19 Sean was op 26 juli geboren, elf dagen te laat. De bevalling scheen een slijtageslag geweest te zijn (twaalf hechtingen) maar was dankzij een ruggeprik en een injectie die me minder overstuur moest maken, grotendeels langs me heen gegaan. Wayne was er niet bij geweest in het ziekenhuis, maar Ella had geen seconde van mijn barensnood gemist. Ze vertelde me later dat ze nog niet vaak zo’n kleinzielige vertoning had gezien, zoveel gekerm en zoveel gejammer om iets wat miljoenen vrouwen met gebalde vuisten hadden doorstaan.
20 Toen ik om vier uur uit school kwam stond Hillegonda boven aan de trap met de vingers op de lippen. Op de overloop ging ik zitten.
‘Wat is er?’, zei ik ademloos met lamme benen.
‘Het is er’, ademde Hillegonda naar beneden. Toen klom ik ook de tweede trap op.
‘En?’
‘Een meisje! En meneer is zo blij! Hij heeft het me zelf verteld.’
21 ‘Is het niet symbolisch,’ zei ze moeizaam, ‘een jodin die in negentienhonderdzevenenvijftig in een barak sterft?’
Nooit had ik haar zo spraakzaam meegemaakt en dat terwijl het elk moment kon aflopen.
‘Dat was het dan’, zei ze bijna fluisterend, ‘het gevecht is beslist, ik ga uittreden.’
[...]
‘Je moet de joodse begrafenisonderneming opbellen, zij zullen alles regelen. Vraag dokter Menist te controleren of ik niet schijndood ben. Verkoop de piano en de cassette met tafelzilver voor de ondersteuning alles inpikt.’
Ze nieste, althans dat dacht ik, maar het was de doodssnik.
22 Eerst is zij naar de politie gegaan en dan naar de burgemeester die haar ontvangen heeft zoals de moeder van een gesneuvelde soldaat ontvangen dient te worden. Gestorven of gesneuveld? In ’t eerst sprak zij van gestorven, want dat kon niet worden tegengesproken, maar nu nog alleen van gesneuveld. Zij moet denken dat gesneuveld voor een of ander obscuur doel beter is. Zou zij waarachtig weer iets aan ’t beramen zijn?
23 Haastig schakelde de zuster het apparaat uit en zei: ‘Het is afgelopen.’ Ze liep weg. Ik bleef zitten. Hij lag nog altijd met halfgesloten ogen op de rand van de kussens, zijn hoofd wat opzij gebogen, zijn hand nog gekromd. Ik verschoof hem naar het midden van het bed en toen waren er twee zusters die allerlei slangen loskoppelden en hem, zo onder mijn handen vandaan, wegreden.
24 De tuinman keek haar verbaasd aan. ‘Nee’, zei hij toen, ‘de kenarievrouw komt niet meer,
zij is dood, weet mevrouw dat niet? Al lang dood - laat zien! - een jaar bijna al. Toen de kleine jongen hier zo ziek was - laat zien! - op die dag, op die nacht, toen meneer dokter hier geslapen heeft - dat weet mevrouw toch nog wel - toen is zij gestorven. Wist mevrouw dat niet?’
25 Kijk, er is een overgang van het aardse naar het paradijs. Het zit hem natuurlijk allemaal in het fietsenhok, dat zal mijn kist zijn en mijn overgang naar het heerlijke. Ik zal een ons worst meenemen voor de wormen en de torren, want ik wil niet dat ze van me eten als ik nog niet genoeg dood ben. Ja! begraaf mij maar in het fietsenhok.
26 Maar mijn zusje nam de lift naar de bovenste etage van een flatgebouw, zij wist het dak te bereiken, zij liep naar de rand en zij sprong - en haar vallende lichaam laat zich lezen als een duidelijke zin: ‘Jij kon me niet helpen.’
En van het ene moment op het andere werd ik een onbelangrijke passant, een nutteloze omstander. Ik werd nietig verklaard. Haar zelfmoord hief mij op. En dat kon ik niet verdragen.
27 De bedienden waren weg, alleen de oude tuinman, wiens rechterbeen een grote wond was, waar de vliegen ’s zomers gaarne op aasden, zat in het tuinhuis en kon hem verhalen dat tijdens zijn afwezigheid zijn lievelingsvrouw gestorven was.
‘Hoe is zij gestorven?’, vroeg hij de oude. ‘Ze is in een put gevallen.’
28 Het lijk van Etienne is al veranderd in die paar uur. Hij ligt nog in dezelfde houding als waarin hij hem heeft achtergelaten, op zijn rug, tussen de scherven van zijn glas en de gemorste champagne, half onder de schminktafel, zijn armen vreemd verdraaid als die van een etalage-pop, bekneld onder zijn eigen lichaam; maar zijn gezicht heeft de kleur aangenomen van een boek, dat te lang bij dezelfde pagina’s opengeslagen heeft gelegen.
29 Mijn moeder stierf betrekkelijk jong, omdat ik niet voldoende van haar hield.
30 Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam de dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het feit. Ten laatste besloot hij tot een operatie, Joba werd weggereden.
Op zoek naar de juiste antwoorden? Klik hier
Ook aan een live quiz meedoen? Schrijf je in voor Qwerty & Azerty.
De schrijvers
A.F.Th.
J.M.A. Biesheuvel
F. Bordewijk
Willem Brakman
Louis Couperus
Johan Daisne
Maria Dermout
Renate Dorrestein
Willem Elsschot
Marcellus Emants
Anna Enquist
Karel Glastra van Loon
Jacques Hamelink
Maarten ’t Hart
W.F. Hermans
Boudewijn van Houten
Marijke Höweler
Cissy van Marxveldt
Geerten Meijsing
Alex Mol
Harry Mulisch
Frans Pointl
Gerard Reve
J.J. Slauerhoff
Pauline Slot
F. Springer
Maria Stahlie
Nanne Tepper
C.B. Vaandrager
Simon Vestdijk