New York, 14 maart 1972. In het Loew’s State Theatre op 45th en Broadway beleeft misdaadfilm The Godfather zijn wereldpremière. De geplaagde productie, waarover al veel geschreven en geroddeld is in de media, is af. Nu kan het publiek eindelijk zelf bepalen wat het van de film vindt.
Wanneer na bijna drie uur de lichten in de zaal weer aan gaan is het doodstil. Geen applaus, geen geroezemoes, niets. Robert Evans, hoofd productie van Paramount Studios, zal de stilte later omschrijven als ‘onheilspellend’. De 32-jarige regisseur Francis Ford Coppola ziet het als een bevestiging van wat hem tijdens de opnamen al zo vaak voorspeld is: The Godfather wordt een flop, want Coppola kan niet regisseren en zijn film is te lang, te donker en te saai.
Een week later gaat de film in Hollywood in première. En opnieuw blijft het na de vertoning doodstil. Producent Al Ruddy en de dan nog onbekende acteur Al Pacino begrijpen niets van die reactie en besluiten op onderzoek uit te gaan. Ze kopen een kaartje voor een van de eerste reguliere vertoningen in New York. Omdat ze de film al vaak gezien hebben, gaan ze een paar biertjes drinken terwijl hij draait. Tien minuten voor het einde sluipen ze de bioscoop in. Ze zien nog net hoe Michael Corleone (gespeeld door Pacino) zich terugtrekt in zijn werkkamer en de deur dichttrekt voor de ogen van zijn geschrokken vrouw Kay. Daarna begint de aftiteling te lopen.
En weer niets. Geen gejuich. Geen woord. De mensen staan op en lopen zonder iets te zeggen naar buiten. Ook Ruddy weet het nu zeker: de film is een flop. Maar The Godfather blijkt helemaal geen flop, The Godfather is een fenomeen. De bezoekers zijn niet stil omdat de film ze niets heeft gedaan, ze zijn met stomheid geslagen. Verpletterd.