Heb je op koude winteravonden de tekenclub op bezoek, dan doet zich het volgende voor. De dames van de club komen de woonkamer binnen en roemen om strijd de warmte van de houtkachel. Ze gaan ervoor staan, warmen hun handen en zeggen: wat een heerlijke warmte toch, heel anders dan de warmte van de centrale verwarming. Je wijst op de manden met houtblokken links en rechts van de kachel en verzoekt de dames om er zo af en toe een houtblok in te werpen. Ze beloven je plechtig dat te zullen doen, gaan aan een grote tafel zitten en beginnen te tekenen, onderwijl onophoudelijk met elkaar pratend. Kom je dan na pakweg drie kwartier de kamer even binnen om te zien of de kachel nog goed brandt, dan blijkt hij al zowat te zijn uitgegaan en wel om de simpele reden dat niet één van de vier dames van de tekenclub de moeite heeft genomen om een houtblok in de kachel te gooien.
Ook mijn buurman die een paardenpension drijft en in de bar daarvan een houtkachel heeft staan, moet keer op keer constateren dat zijn kachel, ook al zit de bar vol met dames die even uitblazen na het paardrijden, uitdooft, omdat niet één van de paardrijdsters op het idee komt dat zo’n kachel, wil hij blijven branden, af en toe van een houtblok moet worden voorzien. ‘Vrouwen,’ aldus mijn buurman, ‘kunnen geen vuur onderhouden.’ ‘Nee,’ zeg ik dan, ‘ze kunnen het wel, maar ze doen het niet.’ De juiste formulering is: vrouwen laten het afweten als een vuur onderhouden moet worden.
Het eigenaardige is: van onwil is geen sprake, noch ook van onvermogen. In het vrouwelijk brein komt eenvoudig niet op dat een vuur slechts onderhouden kan worden door er af en toe hout bij te werpen. Dus hebben mijn buurman en ik een partij afgedankte houten aanlegsteigers opgekocht, omdat ze voor het vervaardigen van die steigers destijds merantihout hebben gebruikt. Een flink blok meranti brandt makkelijk anderhalf à twee uur lang, dus kun je je kachel daarmee voeden als je dames op bezoek hebt en zelf vanwege andere werkzaamheden het vuur niet kunt onderhouden.