Taalverandering is geen teken van taalverloedering maar ‘iets leuks’, demonstreren drie nieuwe taalboeken. Hoe heeft het taalboek zich ontwikkeld? En wat was eigenlijk de verleden tijd van ‘weven’?

Wat is de correcte uitdrukking: ‘klopt als een bus’ of ‘sluit als een bus’? In de brievenrubriek van de VPRO Gids was deze taalkundige kwestie de afgelopen weken onderwerp van fel debat. Voor de een bleek het gebruik van ‘klopt als een bus’ het bewijs te zijn dat ‘de Nederlandse taal aan ernstig verval onderhevig [is]’, een ander stelde dat niet de taal in verval is, maar wijzelf.

We willen maar zeggen: onze taal – geschreven of gesproken – roept sterke emoties op. Taal is een bepalend onderdeel van onze identiteit. Zondigen tegen de regels van de taal betekent voor sommige taalgebruikers dan ook een aantasting van hun diepste wezen.

Dat lijkt ook wat het CPNB in gedachten had toen deze organisatie voor de aanstaande Boekenweek (12 t/m 23 maart) als thema ‘Je moerstaal’ formuleerde. Uit het begeleidende persbericht: ‘In een boek kun je op reis gaan, andere werelden ontdekken. Maar in taal kun je juist ook thuiskomen.’

Daarbij: iedereen is taalgebruiker en iedereen kan over taal meepraten. Dit verklaart de populariteit van taalrubrieken in de krant en op de radio (De taalstaat op Radio 1) en van ‘het taalboek’ in de boekhandel (Taal voor de leuk, Paulien Cornelisse). De aartsvader van het genre is Gerard Nolst Trenité, die onder het pseudoniem Charivarius vanaf 1903 een veelgelezen taalrubriek had in De Groene Amsterdammer. Zijn taalgids Is dat goed Nederlands? (1940) werd in 1998 nog herdrukt.

De eerste decennia na de oorlog waren de meeste taalboeken geënt op Charivarius’ schrijfadviezen (schrijf helder, wees zorgvuldig met beeldspraak). Halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw kreeg het genre een nieuwe impuls dankzij Jan Kuitenbrouwer, die in de Haagse Post (later HP/De Tijd) een satirische taalrubriek had. Zijn gebundelde stukken (Turbotaal, Percies!, Oubotaal) werden stuk voor stuk grote bestsellers.

Je kunt je er boos over maken, maar ‘de taal gaat lekker haar eigen gangetje’

Ann de Craemer

Taalverrijking

De populariteit van Kuitenbrouwer was een teken des tijds. De aandacht voor taal nam vanaf de jaren tachtig spectaculair toe. Het genootschap Onze Taal merkte dat ook, vertelt redacteur Raymond Noë, die bij deze vereniging onder meer verantwoordelijk is voor de jaarlijkse Taalboekenprijs. Eind vorige eeuw groeide het ledenaantal tot 45.000. In die periode verschenen er soms wel vijftien nieuwe titels per maand, zegt Noë, die voor het gelijknamige tijdschrift taalboeken recenseert. De laatste tien jaar zijn uitgevers minder scheutig met taalboeken, merkt hij. Met name woordenboeken en taaladviesboeken worden tegenwoordig vooral online geraadpleegd, aldus Noë. Blijven over: boeken met taaltrends, zoals Taal is zeg maar echt mijn ding van Paulien Cornelisse, en beschouwende boeken over bijvoorbeeld etymologische kwesties (Nicoline van der Sijs) of hete hangijzers als de ontwikkeling van het n-woord (Ewoud Sanders).

Het taalboekenaanbod is al met al toegankelijker geworden, denkt Raymond Noë. ‘Vroeger verschenen regelmatig taalboeken waarin een auteur zijn eigen niche-onderwerp behandelde. Tegenwoordig wordt er meer op een groot publiek gemikt.’ Zie bijvoorbeeld de populaire columns van Japke-d Bouma, die niet alleen over kantoortaal schrijft maar het leven in de kantoortuin aan een bredere, sociologische blik onderwerpt.

Het alarmisme over het verval van de Nederlandse taal is naar de achtergrond verdwenen. Taalboekenauteurs omarmen juist de verandering. Had je vroeger nog verenigingen tegen de verengelsing van het Nederlands zoals de Stichting Nederlands en de Stichting Taalverdediging, nu worden alle buitenlandse invloeden eerder als een verrijking gezien. Ook bij Onze Taal. Noë: ‘Wij geloven in de veerkracht van het Nederlands.’

Waf

Ditzelfde taaloptimisme kenmerkt ook de auteurs van recente taalboeken. ‘Taal is altijd in beweging,’ stelt Yoïn van Spijk in de inleiding van Die goeie ouwe taal. ‘Dat kan ergernis opleveren als je midden in zo’n verandering zit, maar taalverandering kan ook iets leuks zijn.’

In het vervolg laat hij met tal van fascinerende voorbeelden zien hoe leuk. Daarbij focust hij op taalontwikkeling. Van Spijk is een taalwetenschapper die alles weet van taalfamilies en etymologie. Zo beschrijft hij hoe de Middelnederlandse ‘ol’-klank op den duur veranderde in ‘ou’: ‘holt’ werd ‘hout’, ‘bolt’ werd ‘bout’, ‘golt’ werd ‘gout’ (‘goud’). Dit om de ergernis van sommige taalgebruikers over de verschuiving van ‘wilde’ naar ‘wou’ te relativeren. En wie het betreurt dat sterke werkwoorden steeds vaker zwak worden (‘waaide’ in plaats van ‘woei’), zal na lezing van Die goeie ouwe taal moeten concluderen dat dit een eeuwenoude trend is, getuige de ‘oude’ verleden tijd van weven (‘waf’) – tegenwoordig kom je ook de vorm ‘woof’ tegen –, beseffen (‘besief’), lachen (‘loech’) en gillen (‘gol’).

Ook de Vlaamse schrijver Ann de Craemer is luchthartig over taalvernieuwing. In haar verzamelde columnbundel Taal is een kat (eerder verschenen in De Morgen en Onze Taal) schrijft ze: ‘Ik kijk met fascinatie naar élke vorm van taalverandering’, want net als een kat is de taal ‘lenig, eigenzinnig en speels’. Je kunt je er boos over maken, maar ‘de taal gaat lekker haar eigen gangetje’.

Het zal met haar Vlaamse perspectief te maken hebben dat De Craemer extra veel aandacht geeft aan de tegenstelling standaardtaal-dialect. Om het nog complexer te maken zit daar in Vlaanderen de zogenoemde ‘tussentaal’ tussen: geen Nederlands, geen dialect, maar een informele variant van het Vlaams. Die ontstond omdat het Algemeen Beschaafd Nederlands als taalnorm te ver afstond van de regionale dialecten. Waar de standaardtaal ‘Ik snap niet wat je bedoelt’ voorschrijft, wordt dat in de Vlaamse tussentaal: ‘Ik snap nie wa da ge bedoelt.’

Die tussentaal is langzamerhand het dialect aan het verdringen, merkt De Craemer tot haar verdriet. Zij is een liefhebber van de Vlaamse dialecten en heeft in haar boek een top 10 opgenomen van favoriete woorden uit het West-Vlaams, haar eigen dialect. Met op 10 ‘jeunen’ (‘zich amuseren’), op 9 ‘skerlewiep’ (‘schrijlings’), op 8 ‘blagoai’ (‘opschepper’) en zo voort tot aan de nummer 2 ‘oazoart’ (‘onverwachte meevaller’) en op de eerste plaats het min of meer onvertaalbare ‘tinkme’. Dat woord komt nog het dichtst in de buurt van ‘ik denk dat’, of ‘me dunkt’, zoals in de zin: ‘Tinkme da dienen vint nen egten blagoai is’ (‘Die man is volgens mij een echte opschepper’).

In straattaal is het aantal leenwoorden uit het Sranantongo (‘doekoe’, ‘fittie’, ‘waggie’) veel groter dan uit het Tamazight of het Marokkaans-Arabisch

Wollah

Prachtig natuurlijk, zeker voor liefhebbers van het Vlaams, maar voor Nederlandse lezers is het binnenkort te verschijnen boek Denkend aan Hollands van taalwetenschapper Khalid Mourigh relevanter. Mourigh schrijft over de invloed van allerlei migrantentalen op de straattaal. Met name het Tamazight, een Berbertaal die in een groot deel van Marokko wordt gesproken, heeft zijn specifieke belangstelling.

De meerwaarde van Mourighs boek is dat hij er zijn persoonlijke taalontwikkeling nauwkeurig in beschrijft. Opgegroeid in een arbeidersgezin in Papendrecht had hij oorspronkelijk ‘een aversie’ tegen het Tamazight. Vooral na de scheiding van zijn ouders verdween de Marokkaanse taal steeds meer uit beeld. Pas als Mourigh jaren later weer een vakantie doorbrengt in Nador en daar een coverband Tamazight-poëzie hoort vertolken, ‘werd het zaadje voor mijn interesse in taal geplant’.

Als taalkundige keert hij terug naar Marokko om ter plekke onderzoek te doen. Later verschuift zijn aandacht naar jongerentaal. In Gouda ondervraagt hij jongens op straat of bij de sportclub. Hij ontdekt dat de groepen die het snelst sociaal-cultureel geïntegreerd zijn, de grootste invloed uitoefenen op het Nederlands. Het aantal leenwoorden uit het Sranantongo (‘doekoe’, ‘fittie’, ‘waggie’) is veel groter dan uit het Tamazight of het Marokkaans-Arabisch. Uit die talen komen vooral ‘partikels’ (kleine ‘tussenwoordjes’) als ‘wollah’ (‘ik zweer het’) en ‘ewa’ (‘nou hè’). Ook de zinsintonatie en de nadrukkelijke uitspraak van de letter ‘z’ (‘zzziek’) is zo kenmerkend dat ook autochtone jongeren die beginnen over te nemen.

Zijn dat kenmerken van taalverloedering? Is ‘wash, ben je gek wella’ het begin van het einde van het ABN? Uiteraard niet. Straattaal is een uiting van een identiteit, en die identiteiten zijn contextafhankelijk en fluïde, betoogt Mourigh.

En dat klopt, nu ja, als een bus.

Drie recente taalboeken

Yoïn van Spijk
Die goeie ouwe taal (Ambo|Anthos)

 

 

Ann de Craemer
Taal is een kat (Atlas Contact)

Khalid Mourigh
Denkend aan Hollands (Cossee)

 

de boekengids in je mailbox?