Iedere lezer kent het fenomeen: naarmate je het einde nadert van een fijn boek gaat het leestempo omlaag. Het nakende afscheid van de personages met wie je de voorbije dagen en weken hebt meegeleefd en van wie je een beetje bent gaan houden, valt zwaar. Het dichtslaan van een dierbare roman kan voelen alsof er een goede vriend of vriendin is gestorven.
Dat mag pathetisch klinken, maar wie bladert door de recensies op sites als Goodreads of Hebban stuit op menige hartenkreet in de trant van ‘ik moest huilen toen ik deze roman uit had’. Als pak ’m beet tienjarige overkwam mij hetzelfde na lezing van De brief voor de koning van Tonke Dragt. Onverdraaglijk was de gedachte dat mijn goede vriend Tiuri van de ene op de andere bladzijde uit mijn leven was verdwenen. Tot ik er een dag later in de bieb achter kwam dat Tonke Dragt een vervolg had geschreven op De brief voor de koning. Opeens kreeg mijn held een tweede leven in Geheimen van het Wilde Woud.
Je hebt lezers die telkens nieuwe werelden willen ontdekken, maar er zijn ook lezers die in hun boeken willen kunnen wonen als in hun eigen huis, met de vertrouwde meubels op hun vaste plaats. De droom van die tweede categorie lezer moet wel een immer uitdijend romanuniversum zijn, waarin de personages en locaties in grote lijnen dezelfde blijven, maar de levens van deze personages steeds gedetailleerder worden ingekleurd. Denk aan Voskuils Het Bureau, aan Vestdijks Anton Wachter-romans, of aan De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden.