Robbert Welagen is alleen thuis als hij in de spiegel ineens een zwelling in zijn hals ontdekt. Op de allereerste pagina van Averij beschrijft hij hoe hij eraan voelt, nog eens kijkt. Hoe zijn hart sneller begint te kloppen, hoe hij probeert rustig adem te halen. Hoewel er op dat moment nog geen reden tot paniek is, wordt hij overvallen door de angst dat er iets mis is.
Nu, drie jaar later, weten we dat er inderdaad iets mis was. Die zwelling bleek lymfeklierkanker. Een jaar lang was hij ziek. ‘Ik heb er niet over geschreven, niet over gelezen. Helemaal niks. Dat kwam later pas. Een halfjaar nadat ik schoon was verklaard ben ik gaan schrijven.’
Na negen romans, de ene nog beter dan de andere, is Averij een boek dat zich lastig laat omschrijven. Is het een roman? Niet echt. Een memoir? Ook niet. Auto-fictie? Mwah. Gaat het over hemzelf? Ja, anders had hij het nooit kunnen schrijven.
‘Ik móest erover schrijven, dat wist ik. Het moest er gewoon uit. Al het verdriet, de paniek, de wanhoop, de nachtmerries. Ik voelde me heel desolaat, eenzaam. Maar ik dacht: ik kan het ook alleen voor mezelf opschrijven, niet voor anderen. Dan ga ik daarna gewoon aan mijn volgende boek werken. Ik wist echt niet of ik zo nodig een boek moest toevoegen aan de kankerbibliotheek. Tot het eind heb ik gedacht: niemand zit hierop te wachten.’