Muziek is misschien wel evenzeer het werkgebied van techneuten als van creatieven. Vaak trekken de twee samen op. Neem The Beatles. Terwijl Lennon en McCartney aan de keukentafel de grenzen van hun creatieve kunnen opzochten, deden geluidstechnici dat in de studio tijdens het opnemen van Beatlesliedjes. Zo maakte een groot publiek kennis met allerlei technieken: piepende feedback, viersporenrecorders met elkaar verbinden, violen van dichtbij opnemen en samplen. Het zorgde ervoor dat een liedje precies de juiste swing, heftigheid of sfeer meekreeg. Dergelijke vondsten kwamen natuurlijk niet uit de lucht vallen.
Geluidstechniek is al sinds eind negentiende eeuw, toen de grammofoon opkwam, het werkterrein van uitvinders en ingenieurs. Tussen 1877 en 1912 werden in Amerika ruim 2000 octrooien toegekend aan zo’n duizend uitvinders die zich met geluid bezighielden. Onder hen Thomas Edison, die onder meer de fonograaf patenteerde, een voorloper van de grammofoon. Radio veroorzaakte een volgende revolutie. Condensatormicrofoons, buizenversterkers en luidsprekers werden door knappe elektrotechnici uitgevonden en doorontwikkeld. Ook de opnameapparatuur groeide mee. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd de magneetband een nieuw soort geluidsdrager. In studio’s waren sound engineers – toen nog in deftige stofjassen – continu bezig de techniek te verfijnen om de opnamekwaliteit te vergroten. Vervolgens was het aan muzikanten om de grenzen van het mogelijke te verleggen.