Als kleine jongen op het platteland van Louisiana kreeg Buddy Guy (1936) van zijn vader een oude gitaar met twee snaren, waar hij zo van hield dat hij er ’s nachts mee in slaap viel. Op een ochtend werd hij wakker en had hij per ongeluk zó’n mooi bluesakkoord gepakt dat hij met gitaar en al naar buiten ging om het iemand te laten horen. Terwijl hij kilometers door het bos liep naar de dichtstbijzijnde buren, bleef hij almaar doorspelen, bang om die sound anders niet meer te kunnen reproduceren. Jaren later zou hij de beroemde songtekst schrijven: ‘First time I met the blues, I was walkin’ down through the woods.’
De documentaire Buddy Guy – The Blues Chase The Blues Away (2021) zit vol met dit soort prachtanekdotes. Tussen loftuitingen van artiesten als Carlos Santana, Eric Clapton en John Mayer door vertelt Guy – een kwieke tachtiger nu – grotendeels zijn eigen verhaal. Een verhaal dat bij tijden flink wringt. Want in eigen land werd zijn talent jarenlang miskend. Eind jaren vijftig ontwikkelde Guy als jonge gitarist in Chicago een unieke, wilde, theatrale stijl – naar eigen zeggen als compensatie voor zijn verlegenheid. Maar zijn (witte) opdrachtgevers zagen daar niks in en lieten hem enkel spelen als sessiemuzikant voor traditionelere artiesten. Pas nadat hij in 1965 een keer in Engeland speelde, waar rockers als Clapton en de Stones met hem wegliepen, werden ze ook in Amerika wakker.
In de film blikt Guy er zonder rancune op terug. Hij vertelt vooral vol dankbaarheid over de kansen die hij kreeg om met zijn eigen helden te spelen: John Lee Hooker, Muddy Waters, Howlin’ Wolf. Oprecht verwonderd vat hij zijn reis samen: van katoen plukkend jochie in Louisiana naar bluesheld die voor de Obama’s mocht optreden in het Witte Huis.