Tijdens een zomeravond in Tunesië zat ik met een groepje Nederlanders op een dakterras. Het was al bijna middernacht. Er stonden drie kaarsen op de tafel. Elkaars gezichten zagen we amper. We waren begonnen met prosecco, vervolgens overgegaan op gin-tonics en inmiddels dronken we whisky. Af en toe viel er een ontspannen stilte en dan luisterden we naar de golven die aanspoelden op het strand van La Marsa.
Drie van de anderen kende ik goed: Vincent, Marius en Stephan. Onze vrouwen waren collega’s van elkaar op de ambassade in Tunis.
De vierde aanwezige heette Olvert. Hij was een vriend van Marius, woonde in Amsterdam en maakte (laat ik me mild uitdrukken) niet zo’n gunstige indruk. Hij zag er op zijn veertigste al behoorlijk afgeragd uit, wat ongetwijfeld te maken had met intensief alcohol- en nicotinegebruik. Hij was vrijgezel, werkte in een café waar ik vroeger ook graag naartoe ging (café Krom in de Utrechtsestraat) en had ingevallen wangen en holle ogen. Een beetje markant was dat hij een vrij grote oorbel droeg. Een paar uur eerder, nog bij daglicht, had ik bedacht dat die oorbel het enige stralende aan Olvert was.
Hij was zo iemand die sympathie en medelijden tegelijk opriep. Geen enkele andere man kon zich door hem geïntimideerd voelen.
Toen hij hoorde dat ik schrijver was, ontlokte dit hem een schrijnend verhaal, dat ik prachtig vond in al z’n treurigheid.
‘Ah, je bent schrijver…’ zei hij aan het begin van de avond. ‘Wauw, man, gefeliciteerd. Ja, dat wilde ik vroeger ook worden.’ Er kwam een droevige glans in zijn ogen. ‘Ik zou mijn ouders een groot plezier hebben gedaan als het me was gelukt. Maar helaas…’
Het gesprek nam een andere wending, waardoor ik een paar uur moest wachten tot hij me meer vertelde. Dat gebeurde tijdens de whisky’s.
Met een interesse die niet zo overtuigend aanvoelde, informeerde hij naar mijn werk. Ik vertelde over mijn romans en merkte dat hij eigenlijk niet echt luisterde. Ik voelde dat zijn belangstelling alleen maar diende als opstapje naar zijn eigen verhaal. En dat vond ik prima. Ik wilde veel liever hem horen vertellen dan mijzelf.
Nadat hij me had verzekerd dat hij mijn laatste boek zou kopen als hij weer in Nederland was (jaja, vast, dacht ik) vertelde hij dat hij als scholier al schrijver wilde worden. ‘Ik zat op het gymnasium in Arnhem en had behoorlijk wat succes met allerlei literaire projecten. Ik schreef stukken voor de schoolkrant, won twee keer achter elkaar de jaarlijkse poëziewedstrijd en ik kreeg hoge cijfers voor mijn opstellen. Mijn hele omgeving moedigde me aan om Nederlands te gaan studeren en schrijver te worden. Vooral mijn ouders zagen dit erg zitten. Hoewel ze in heel andere vakgebieden werkzaam zijn – mijn vader is arts en mijn moeder bioloog – hebben ze altijd een grote literaire belangstelling gehad. Tv-kijken gebeurde bij ons thuis nauwelijks. Iedereen zat altijd te lezen, mijn broer en zus ook. Maar er was volgens mij nog een andere reden dat ze graag wilden dat ik schrijver werd.’
Hij nam een slok whisky. We zaten met z’n vieren geboeid naar hem te luisteren. Het was duidelijk dat hij ons een ‘urgent verhaal’ vertelde, een verhaal dat zijn leven en karakter grotendeels tekende. En dat zijn de beste verhalen.
‘Ouders hebben altijd zulke hoge verwachtingen van hun kinderen… Mijn broer en zus – die zijn allebei maatschappelijk geslaagd. Goede banen, mooie huizen, een hele hoop kinderen.
Ik was altijd het introvertst van de drie. Ook het meest geïnteresseerd in lezen. “Olvert wordt later misschien wel schrijver,” hoorde ik mijn moeder op mijn zestiende tegen een vriendin zeggen. Ik zag hoe ze wegdroomde bij dat idee. Haar vriendin riep: “Hij wordt een bohémien! Dus dan moet hij naar Amsterdam!”
“Ja, natuurlijk moet hij naar Amsterdam,” antwoordde mijn moeder. Dus dat was al besloten.
Op de middelbare school dronk en blowde ik al veel. Heb ook wel geëxperimenteerd met andere drugs. Ik kwam in allerlei problemen… Maar mijn ouders vonden het allemaal niet zo erg. Het gedrag paste bij die toekomst van mij als kunstenaar.
In Amsterdam ging ik door met dat wilde leven. Van schrijven kwam ondertussen niks terecht. Van studeren ook niet.
Ik begon me steeds meer te realiseren dat ik mijn ouders ging teleurstellen. Ze informeerden geregeld naar mijn literaire vorderingen. Ik antwoordde altijd iets vaags… Dat ik met iets bezig was…
Ik had in die tijd een vriend… misschien ken je hem wel,’ zei hij tegen mij. ‘Adel Bronkwijk. Hij heeft laatst een prijs gewonnen.’
‘Die ken ik zeker,’ antwoordde ik. ‘Goede schrijver.’
Olverts ogen klaarden op. ‘Ik durf te beweren dat hij zijn succes mede aan mij te danken heeft. Hij stuurde me altijd zijn verhalen en dan gaf ik daar commentaar op. Toen ik de mislukking van mijn eigen schrijverschap eenmaal had aanvaard, heb ik nog een tijdje gedacht dat ik misschien redacteur op een uitgeverij kon worden. Maar ook dat is er niet van gekomen…
Op een keer ging ik voor een weekend terug naar Arnhem. Ik had net drie nachten lang gezopen en er was iets vervelends gebeurd met een meisje… Ik voelde me kortom ellendig en ik keek ernaar uit om een paar dagen bij te slapen bij mijn ouders.
Terwijl ik naar huis liep, passeerde een buurvrouw. ‘Daar is de grote schrijver!’ riep ze. Ik snapte er niks van. Dat was wel het laatste wat ik was.
Mijn ouders ontvingen me buitengewoon hartelijk. Ze deden anders tegen me. Veel liefdevoller. Tijdens het eten vertelden ze me niet de hele tijd hoe geweldig het met mijn broer en zus ging, zoals ze normaal deden. Nee, ze hadden alleen maar interesse in mij.
Ze bléven maar hartelijk tegen me doen. Eerlijk gezegd had ik me nog nooit eerder zo geliefd door ze gevoeld. Ik was weliswaar nog steeds moe, maar ik voelde me al een stuk beter. Gelukkig, haast. En toch had ik het idee dat iets niet klopte.
Na het eten ging ik vroeg naar bed. Ze omhelsden me en wensten me welterusten. Mijn moeder bracht nog een kopje thee naar mijn bed. Vlak voordat ze de deur van mijn oude kamer sloot, keek ze naar me met een bewonderende blik, die me flink verwarde.
De volgende ochtend, bij het ontbijt: opnieuw gaven ze me die verrukkelijke, liefdevolle aandacht. Ze híélden echt van me, merkte ik. God, wat een heerlijk gevoel gaf dat.’
Olvert dronk zijn whiskyglas leeg.
‘En toen, na afloop van het ontbijt, kon mijn moeder het niet langer voor zich houden. Ze biechtte op dat ze het verhaal had gelezen dat ik haar een paar weken eerder had gemaild. Ik was het helemaal vergeten. Het was een verhaal van Adel Bronkwijk… Hij had me gevraagd om het te becommentariëren… Ik wilde het graag van papier lezen en had zelf geen printer…
“Wat een schítterend verhaal, Ol,” zei ze. “Wat een diepgang. Hoe jij je kunt verplaatsen in zo’n oudere, alleenstaande vrouw… Dat vind ik echt heel knap.”
En toen mijn vader: “Die scène op het strand, met die geliefde van vroeger… Onvoorstelbaar mooi, vond ik het. Tsjechoviaans!”
Het allerergste was nog wel dat mijn moeder zei: “We hebben altijd gedacht dat je dit in je had. We wísten het. Ik wist het al toen je je eerste tien voor een opstel kreeg.”
Ik voelde me, dat kunnen jullie je waarschijnlijk wel voorstellen, buitengewoon verdrietig worden. Ik heb de complimenten lijdzaam in ontvangst genomen. Daarna heb ik een lange wandeling gemaakt door het bos, me afvragend of ik ze in de waan zou laten of niet. Jullie moeten begrijpen wat een mislukking ik me in die tijd voelde – inmiddels zie ik dat minder zo, ik heb eelt op mijn ziel gekregen…
Maar het ging me niet alleen om mijzelf. Ik wilde zo graag dat ik dat verhaal had geschreven – voor hen. Inderdaad, het was tsjechoviaans. Ik had dat zelf nooit kunnen schrijven…’
‘Heb je het ze verteld?’ vroeg ik.
‘Het kón niet anders. Ik wilde niet tegen ze liegen. Bovendien: die liefde die ze me gaven, die verdiende ik niet.
Toen ik het vertelde, zag ik de teleurstelling in hun ogen. Zelfs wat verdriet. Een traan in de ogen van mijn moeder… Natuurlijk, ze zeiden dat het een grappig misverstand was, meer niet. Maar ik heb ze daarna nooit meer zo trots en liefdevol naar me zien kijken…’
Olvert viel stil en we luisterden naar de branding. We waren allemaal een beetje treurig geworden.