Het kind en ik, we keken vanaf de achttiende etage naar het strand. We hadden de zonsondergang gezien, toen de rode bol de rand van het water bereikte, was hij binnen een paar seconden verdwenen, alsof hij haast had zich onder te dompelen voor de nacht.
‘Hoor je het sissen?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei het kind aarzelend, alsof hij twijfelde of dat het goede antwoord was. ‘Het is ook te ver,’ zei ik. ‘Kunnen kinderen het niet horen?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik. ‘Grote mensen ook niet,’ voegde ik er snel aan toe, want ik ben zijn moeder en ik mag hem niet de indruk geven dat ik andere dingen hoor dan hij.
De langgerekte wolken boven de horizon kregen aan de onderkant roze randen. Er waren weinig mensen op het strand. De hele dag was het druk geweest, een gekrioel van badgasten, het leek wel zo’n tekening van Waar is Wally?, ik zag zelfs iemand in een rood-wit gestreept shirt lopen maar ik zei niets tegen het kind, want ik geloof niet dat hij die boeken kent.
Het schemerde inmiddels, we stonden daar nog steeds, voor het raam, naast elkaar, hoe lang stonden we hier al, was dit niet saai voor het kind?
We hadden geen speelgoed meegenomen, en in het appartement was ook niet veel te vinden. Het stripboek had hij op de eerste dag al twee keer gelezen. ‘Dat kan niet, wat op die plaatjes staat,’ had hij onder het lezen een paar keer gezegd. ‘Maar dat maakt het toch juist leuk?’ zei ik. Hij bladerde er langzaam nog eens doorheen.
‘Die maaien het strand.’
Ik keek naar het kind, hij herhaalde zijn woorden, ik volgde zijn blik. Beneden op het strand liep een man met een metaaldetector, in de schemering was hij moeilijk te onderscheiden, hij haalde zijn apparaat traag heen en weer, een eind verderop liep er nog een, ze volgden een duidelijke route, zodat ze geen stuk zouden overslaan. Ik begreep de opmerking van het kind, de detectoren leken op de grastrimmers die de tuinmannen van zijn vader gebruiken bij het onderhoud van het gazon van de villa.
‘Gaan we kijken?’
We namen de lift naar beneden. In de hal appte ik een foto van het slapende kind naar zijn vader. Meteen op de eerste avond had ik een hele voorraad gemaakt, voor alle komende avonden, met het reiswekkertje op kwart voor acht, dat had hij erbij gezegd, dat hij dat wilde. De houding verschilde steeds, daar had ik wel op gelet, maar sommige plooien van het dekbed waren op alle foto’s hetzelfde. Ik heb er maar één meegenomen, had ik in gedachten al een paar keer terug geappt, maar hij was er nooit over begonnen dat het kind steeds hetzelfde pyjamaatje droeg.
Op het strand was het zo donker dat we moesten uitkijken waar we liepen. De mannen met de detectoren waren nergens te bekennen, het kind vond dat jammer, ik zag het aan hem, maar zijn teleurstelling verdween toen hij hun sporen vond. Rechte lijnen, rechte hoeken, zoals we dat van boven hadden gezien. Het kind strekte zijn armen uit. ‘Dit is allemaal gemaaid,’ zei hij tevreden.
Het strand was breed. De zee ruiste onzichtbaar in het donker, aan de andere kant hingen de lichtpuntjes van de lantaarns langs de boulevard, daarachter verlichte ramen van appartementen. Wij zaten in de hoogste flat, hij was makkelijk te vinden omdat hij overal bovenuit stak. Ik had het licht aan gelaten, maar ik kon ons appartement niet vinden.
We liepen langzaam door, soms dreigde het kind te vallen en dan greep ik zijn hand. Er waren weinig andere wandelaars. Er was een man met twee honden, die aan ons snuffelden. Het kind stak een hand uit en aaide een van de honden, hij was niet bang. De man keek van het kind naar mij, en daarna weer naar het kind, bedachtzaam, alsof hij een conclusie trok. Hij was niet de vader van het kind, natuurlijk niet, maar wel van hetzelfde soort.
We liepen verder, achter sommige ramen van het oude badhotel brandde licht, op het terras zaten tussen de brede zuilen wat mensen aan de wankele tafeltjes die daar stonden. Ik begon het strand over te steken naar die zuilen, het kind volgde. Ik liep voor hem en zag hem niet, toch voelde ik dat hij zo nu en dan achterom keek, ik weet niet hoe dat werkt.
We beklommen de stenen trap naar het terras. Ik schudde het zand van mijn voeten, ik had geen schoenen aangetrokken. Het kind ging op een tree zitten, trok zijn sandalen uit en veegde ze leeg met zijn hand, ik wachtte geduldig tot hij klaar was. Toen pakte ik zijn hand en liepen we de verlichte ruimte in. De glinsterende flessen achter de bar, het geroezemoes van de mensen aan de tafeltjes dat even stilviel, alsof de geluidsband een seconde lang haperde.
‘Er zijn alleen maar grote mensen,’ zei het kind.
‘Dat waren vroeger allemaal kinderen,’ zei ik. Ik zette hem tegenover me aan een tafeltje. De ober bracht de bestelling, voor hem een groot glas ranja met een rietje. Hij wilde een van mijn ijsblokjes. De ober wilde iets zeggen, maar deed het niet, ik registreerde alles. Er was een wandkast met boeken en spelletjes, ik kwam terug met wat stripboeken en een doos Scrabble. Bij zijn volgende glas kreeg het kind een vers ijsblokje van me. Hij bladerde door de stripboeken, daarna deden we een partijtje Scrabble, met eenvoudige woorden, want hij kent er nog niet veel, en met alle letterblokjes naar boven, zodat hij zag wat hij pakte.
Mensen kwamen en gingen, als ze gingen wierpen ze een blik op ons. Het kind wilde geen ranja meer, en ook geen verse ijsblokjes, al kreeg ik bij elk glas weer nieuwe. Buiten bewogen dingen, maar als ik keek was er alleen roerloos zwart. De ober stond achter het kind en hielp hem met een woord, hij wees de letters aan op het plankje. Mijn glimlach beantwoordde hij met een bezorgde blik. ‘Het is nu wel tijd, mevrouw.’ Het klonk alsof ik elders een afspraak had, hij begeleidde me naar de uitgang.
We liepen de stenen trappen af, uit het licht het donker in. Er waren meer treden dan eerder, en van ongelijke hoogte. Ook het strand was veranderd, ik moest dingen van me afslaan die naar boven groeiden, smalle, buigzame dingen, ik hoorde het kind roepen, het vroeg waar ik was, ik veegde de dingen opzij, ze sneden in mijn vingers. Het kind dook op en greep mijn hand. Ik probeerde me een weg te banen. Het kind was bang, het wilde niet mee, ik voelde de angst in zijn hand. Er dook een gestalte op, lang en buigzaam als de dingen waar ik doorheen ploeterde maar langer, hij stak erbovenuit, hij had een apparaat aan een lange steel, hij baande een weg voor me door de zwaaiende dingen, die omvielen waar hij liep. ‘Hij maait het strand!’ riep ik naar het kind, ik hoopte dat hij me boven het geraas van het apparaat uit kon horen. ‘Hij brengt ons naar huis.’