Om de zomer te vieren nodigde de VPRO Boekengids vijf schrijvers uit om een kort verhaal te schrijven. Als vierde is Renée van Marissing aan de beurt.

Op haar tenen loopt ze de kamer van het kind in. Hij slaapt vast, wordt ’s nachts bijna nooit wakker, toch loopt ze altijd omzichtig, zo hoort het wanneer je een kamer binnengaat waar iemand ligt te slapen. Zoals elke nacht is ze jaloers op de overgave die zijn lichaam uitdrukt. Met gespreide armen en benen ligt hij op het matras. Ze pakt het laken van de grond en legt het over hem heen. Het is warm, maar het is haar taak dat hij zich geborgen weet.

Soms wordt hij ’s nachts wakker van slechte dromen, waar ze over gaan kan hij zich niet herinneren. Voorzichtig haalt ze de dromenvanger die hij van zijn opa heeft gekregen van de spijker en samen blazen ze de vuiltjes uit het web van dun plasticdraad. Daarna draait ze de kleine turkoois rond en hangt de dromenvanger weer boven zijn bed.

‘Nu komt het goed.’

‘Ja, nu komt het goed.’

Nu komt het goed, denkt ze terwijl ze midden in de kamer staat, maar ze durft niet te blazen.

Niet zo overdrijven, hoort ze de stem van haar moeder zeggen, je doet het niet slecht, je moet niet te veel van jezelf en het hele ouderschap verwachten, dat heb ik ook nooit gedaan.

Het zonnestelsel dat zijn kamer is, bevat geen acht, maar een stuk of dertig planeten. In een wonderlijke samenhang zijn ze, met meer dan honderd sterren, door hem aan de muren geplakt. Mars hangt het dichtst boven zijn hoofd, want daar wil hij het eerst naartoe.

Met haar vingers strijkt ze door zijn woeste haren, langs zijn haarlijn zweet hij. Na de warmste winter en de natste lente slaat ook deze zomer records kapot. Het kind wil elke avond onder de koude douche voordat hij naar bed gaat, zij heeft deze gewoonte sinds een paar dagen van hem overgenomen. Hem helpt het, hij valt snel genoeg in slaap, zij ligt wakker en voelt hoe tijdelijk de verkoeling is. Ze kust hem op zijn slaap en proeft het zout van zijn huid op haar lippen. Hij ruikt naar zonnebrand en tomatensaus.

Ze schuift het gordijn opzij om het raam open te zetten dat ze een paar uur geleden heeft dichtgedaan, hij kon niet slapen vanwege het geluid. Ze wonen tegenover een schoolplein waar geen hek om staat en in de zomer wordt er elke avond gebasketbald, gelachen en gegild in de opening van de buisglijbaan die uit de muur van de basisschool steekt.

Ze kijkt naar de lichtblauwe vlekken in de donkerblauwe lucht. Het blijft bijzonder, vindt ze, dat het ergens anders nu ochtend wordt, of middag is, dat dezelfde zon die haar deze lichte vlekken geeft ergens anders nu volop schijnt.

Op in het oosten en weg in het westen, prevelt ze.

Ondanks het open raam is het benauwd in de kleine kamer, ze wil hier weg. Hoe hij hier zo rustig kan liggen begrijpt ze niet. Hij was moe, van de strijd die hen beiden elke avond uitput. Ze probeerde zichzelf toe te spreken zoals haar moeder haar kan toespreken: Iedereen schiet weleens uit zijn slof, dat is niet verkeerd, grenzen stellen hoort er ook bij. Maar haar woorden misten overtuiging.

In het donker loopt ze de trap af, ze heeft de trapleuning nodig voor houvast, haar voeten zoeken naar de treden die ze elke dag tientallen keren op en af loopt. Beneden stapt ze in haar kaplaarzen die naast de voordeur staan. De kiezels van het grindpad maken een klein kabaal en de nachtlamp van de buren springt aan. Ze is gezien. Ze stelt zich voor dat haar kind naast haar staat, ze voelt zijn hand in de hare glijden zoals hij altijd doet als ze samen buiten lopen en ze wordt weer langer. Schouders naar achter, borst vooruit. Ja, mama.

Ze had gedacht dat de glijbaan koud zou voelen tegen haar huid, maar de urenlange warmte van de zon ligt in het staal opgeslagen. Haar handen vinden grip en ze duwt zichzelf omhoog, de buis in. Om niet terug te zakken buigt ze haar knieën en zet haar voeten in de laarzen plat neer. Ze probeert de echo van haar ademhaling te horen, maar het lijkt alsof ze onder water is beland, alle geluid komt gedempt en vertraagd binnen.

Ik doe mijn best, zegt ze. De luchtbellen ontsnappen uit haar mond, ze glijdt de buis uit en haalt diep adem.

Het hoge gras en de korenbloemen strelen haar benen. Ze kijkt naar het huis, de heg en de planten in de voortuin, het mansardedak en daaronder het slaapkamerraam van haar zoon.

Ze denkt: als ik mezelf nu voor dat raam zou zien staan, wat zou ik dan zien? Een vrouw die speelt dat ze moeder is. Ik ben een vrouw die niet kan ademhalen onder water, ik ben iemand die niet tot tien kan tellen.

Dit leven, denkt ze, maar zoals elke keer dat deze woorden door haar hoofd zingen, weet ze niet hoe ze de zin af moet maken. Ze weet maar al te goed hoe doorzichtig ze is, haar huid, haar bedoelingen. Hij ziet het ook, dat weet ze zeker.

Nog steeds kijkt ze naar het raam waarachter hij ligt te slapen. Een raam met een bordeauxrood gordijn. Zo nu en dan bolt het wat op door de wind die is komen opzetten.

Het koude water beneemt haar de adem, ze zoekt steun tegen de tegelmuur, probeert met haar vingertoppen grip te vinden in de voegen. Kraan uit, ze droogt zich vluchtig af, wrijft niet, wrijven zorgt voor warmte. Ze gaat op haar laken liggen en beweegt niet, maar ondanks dat voelt ze binnen een paar minuten het zweet uit haar poriën komen.

Ik loop leeg, denkt ze. Ik loop langzaam maar zeker leeg en morgen vindt mijn kind me hier en bij het geringste sjorren aan mijn lijf zal ik in slow motion van het bed glijden.

Wanneer ze vroeger het gevoel had dat de dingen, de zaken, alles haar door de vingers glipte en ze wilde verdwijnen, even maar, het was meer het gevoel tijdelijk niet zichtbaar te willen zijn, was het haar moeder die haar optilde en weer in de wereld zette. Hupsakee, maak je niet druk, je bent een leuk kind, dat is meer dan genoeg.

Opnieuw loopt ze zijn kamer in, ze tilt hem op, een paar centimeter maar, en verplaatst hem naar de rand van het bed. Met een zucht draait hij zich op zijn zij, zijn gezicht naar de muur. Ze gaat naast hem liggen en trekt haar benen op. Haar armen laat ze achter haar hoofd tegen de muur leunen, ze voelt de zeemleren rand van de dromenvanger.

Ze kijkt een tijdje naar het gordijn maar de wind is weer gaan liggen, ze kan zelfs niet de kleinste beweging ontwaren.

Eerst Mars.

Nu, hier, in het donker lijken alle planeten op elkaar. Zachtjes duwt ze haar neus in zijn haar en doet haar ogen dicht.

Over de schrijver

Renée van Marissing

Renée van Marissing (1979) studeerde af als dramaschrijver aan de HKU en begon haar carrière met het schrijven van theaterteksten en hoorspelen. Na haar prozadebuut in 2009 verlegde ze haar aandacht gaandeweg naar romans en met Onze kinderen (2021) haalde ze de shortlist van de Libris Literatuur Prijs. Haar laatste roman, Gelukkige dagen (2023), gaat over een veertiger die alzheimer krijgt.

In mei jl. maakte ze een uitstapje naar een heel ander genre met de novelle Ontkiemende liefde, die werd gepresenteerd als ‘onversneden lesbiqueer romance’.

Meer zomerverhalen

de boekengids in je mailbox?